

Het Ordovicium is een
periode uit de
geologische tijdschaal (of een
systeem in de
stratigrafie), die ongeveer van 485 tot 443 miljoen jaar geleden duurde. Het Ordovicium is onderdeel van het
Paleozoïcum, het volgt op het
Cambrium en wordt opgevolgd door het
Siluur.
Het Ordovicium was een periode met een relatief warm
klimaat en een hoog
zeeniveau, met als korte uitzondering een
ijstijd in het Laat-Ordovicium. Het leven speelde zich nog voornamelijk af in het water, hoewel er aanwijzingen zijn dat primitieve
planten (Plantae) en
insecten (Insecta) al in vochtige omgevingen op het land voorkwamen. Succesvolle groepen zeedieren waren de
inktvissen (Cephalopoda) en
graptolieten (Graptolithina). In het Ordovicium verschenen ook de eerste
kaakloze vissen (Agnatha).
Leven in de zeeHet leven bevond zich in het Ordovicium nog voornamelijk in de zee. Vooral de ondiepe, warme zeeën op de continenten
Baltica en
Laurentia wemelden van het leven. De fauna van het Vroeg-Ordovicium bestond voornamelijk uit dezelfde groepen als in het Laat-Cambrium, zoals
trilobieten (drielobbigen),
brachiopoden (Armpotigen) en
slakken (Gastropoda). Aan het einde van het Cambrium waren veel soorten trilobieten uitgestorven, maar hiervoor in de plaats ontwikkelden zich nieuwe soorten in het Ordovicium. Tijdens het Midden-Ordovicium vond een sterke
adaptieve radiatie van mariene levensvormen plaats, het zogeheten
Great Ordovician Biodiversification Event, vergelijkbaar met de
Cambrische explosie. Het aantal geslachten verviervoudigde hierbij tot 12% van alle
Fanerozoïsche mariene groepen.
Graptolieten (Graptolithina),
inktvissen (Cephalopoda),
belemnieten (Belemnoidea), slakken en brachiopoden, groepen die al in het Cambrium verschenen waren, werden in het Ordovicium belangrijker. Tijdens het Ordovicium verschenen de eerste
Bryozoa (Mosdiertjes),
zeesterren (Asteroidea) en kolonievormende
koralen. Een opmerkelijke hypothese is dat de plotselinge toename in biodiversiteit samenhangt met de grote hoeveelheid
meteorieten die rond 470
Ma op Aarde neerkwamen. Deze inslagen zouden een positief effect hebben gehad op de ontwikkeling van het leven door het verstoren van bestaande
ecosystemen en het ontstaan van meer nieuwe
niches.
Op en in de zeebodem leefden trilobieten en een steeds groter aantal
bivalven (Tweekleppigen), waardoor Ordovicische sedimenten door het graven van deze dieren vaak meer
bioturbatie en
sporenfossielen bevatten dan sedimenten uit eerdere tijden. Een algemene trend tijdens het Ordovicium was dat dieren die hun skelet uit
calciet opbouwden sterk toenamen ten opzichte van andere soorten. Op het
continentaal plat vervingen nieuwe soorten brachiopoden de trilobieten als dominante groep en de
riffen uit het Ordovicium waren complexer dan die uit het Cambrium. De
Archaeocyatha uit het Cambrium waren verdwenen en de belangrijkste rifbouwers uit het Ordovicium waren
stromatoporen en koralen als
Rugosa en
Tabulata.
Onder de
geleedpotigen (Arthropoda) uit het Ordovicium bevonden zich bijvoorbeeld
zeeschorpioenen (Eurypterida). De
gewervelden (Vertebrata) uit het Ordovicium waren
kaakloze vissen en
conodonten, in het Laat-Ordovicium verschenen de eerste
kaakvissen (Gnathostomata).
Het verschijnen van zoveel groepen snellere en beter uitgeruste roofdieren (inktvissen, primitieve vissen) had een duidelijke invloed op de evolutie van de dieren waar ze op jaagden. Om zich tegen de nieuwe
predators (natuurlijke vijand) te bewapenen ontwikkelden Ordovicische trilobieten bizarre vormen als stekels en pantsers. Ze verschillen daarin van Cambrische vormen. Sommige soorten trilobieten (zoals Aeglina prisca) leerden zwemmen om aan hun belagers te ontkomen; andere soorten leerden zich ingraven in de zeebodem. In ondiep water levende soorten (zoals
Asaphus kowalewski) ontwikkelden ogen op lange steeltjes om belagers te zien aankomen. Bij in diep water levende soorten verdwenen de ogen juist.
Stromatolieten (algenmatten), die tijdens het
Proterozoïcum en Cambrium veel voorkwamen, werden tijdens het Ordovicium steeds zeldzamer, waarschijnlijk vanwege de opkomst van soorten die zich met
blauwalgen voedden.
Op het landAangezien tijdens het Siluur kleine, meercellige planten al wijdverspreid waren, zullen ze waarschijnlijk tijdens het Ordovicium geleidelijk het land hebben gekoloniseerd. De meest aanvaarde hypothese is dat de
landplanten zich ontwikkelden uit
groenalgen. Groenalgen waren al tijdens het Cambrium wijdverspreid. De eerste landplanten moeten kleine
Bryophyta, mosachtige bodembedekkers zonder
vaatstelsel, zijn geweest en op de tegenwoordige levermossen hebben geleken.
Symbiotische schimmels (Glomales) als arbusculaire Mycorrhiza zouden een belangrijke rol kunnen hebben gespeeld bij de kolonisatie van het land door de eerste planten. Deze schimmels verrijkten de bodem met voedingsstoffen voor plantencellen. Het bewijs voor deze hypotheses is echter schaars. Er zijn Midden-Ordovicische fossielen gevonden van de sporen van
sporenplanten en stukken plantweefsel. In het Midden-Ordovicium van
Wisconsin zijn gefossiliseerde schimmels en sporen ontdekt met een ouderdom van ongeveer 460 Ma. Als primitieve planten inderdaad al tijdens het Ordovicium het land koloniseerden, zullen ze zich beperkt hebben tot natte omgevingen zoals rivieroevers en moerassen. In 2010 werden in noordwest-
Argentinië sporen van landplanten ontdekt, die 472 miljoen jaar oud waren. Waarschijnlijk gaat het hier om een primitieve vorm van levermos.
Laat-Ordovicische extinctiesAan het einde van het Ordovicium vonden een aantal
massa-extincties plaats die opgeteld de op één na grootste periode van massaal uitsterven in de geschiedenis van het leven vormen (de enige grotere
massa-extinctie was de Perm-Trias-overgang). De extincties vallen ongeveer in de tijdspanne tussen 444 en 447 Ma en vormen de overgang tussen het Ordovicium en het Siluur. Ongeveer 49% van alle geslachten van dieren verdwenen. Onder de slachtoffers bevonden zich veel soorten brachiopoden en Bryozoa, trilobieten, conodonten en graptolieten. De meest geaccepteerde hypothese is dat de oorzaak lag in de ijstijd tijdens het
Hirnantien, die de lange periode van een warm klimaat onderbrak. Behalve de afkoeling van het klimaat had de ijstijd nog een belangrijk effect op het leven: door het aangroeien van de poolkap op
Gondwana verdween veel water uit de oceanen zodat de ondiepe, warme zeeën op het continentaal plat droog kwamen te liggen. Hierdoor verdwenen de ecologische niches van veel soorten. De afwisseling van
glaciale en
interglaciale tijden tijdens een ijstijd zorgt ervoor dat het droogvallen periodisch gebeurde, waarbij elke laagstand een nieuwe klap was voor de ondiep mariene ecosystemen.