Neerslag is een verzameling waterdeeltjes die uit een
wolk of een groep van wolken valt en het aardoppervlak bereikt. De waterdeeltjes kunnen zowel vast als vloeibaar zijn en
kristalvormig of amorf (zonder een vaste structuur), meer specifiek
regen,
hagel,
mist,
korrelhagel,
ijsregen en
sneeuw. Neerslag is mogelijk doordat water
verdampt in de atmosfeer om daarna te
condenseren in wolken. Het is daarmee een belangrijk onderdeel van de
waterkringloop.
De neerslag op aarde is gemiddeld zo'n 1130 mm per jaar, waarvan 1270 boven de oceanen en 800 boven land. Dit varieert lokaal echter sterk, van 50-200 mm per jaar in
woestijngebieden tot meer dan 10.000 mm per jaar zeer lokaal in
tropische gebieden. Jaarlijks valt er zo'n 577.000 km³ neerslag, waarvan ongeveer 20% boven land. Aangezien het volume water in de atmosfeer 12.900 km³ is – slechts 0,001% van de
hydrosfeer, de totale watervoorraad op aarde – ververst het water zich daar elke acht dagen, ongeveer 45 maal per jaar. De hoeveelheid water in de atmosfeer is beperkt en varieert tussen 0,001 en zo'n 5%, maar is wel van grote invloed op het weer en de
energiebalans. De hoeveelheid neemt af met de hoogte, zodat vrijwel al het water in de dampkring zich bevindt in de
troposfeer. Neerslag is ook het belangrijkste verwijderingsmechanisme van
luchtverontreiniging. Zo'n 80-90% daarvan vindt plaats via natte verwijdering. Daarnaast is neerslag een onderdeel van het global electrical circuit (GEC), meer specifiek de
atmosferische elektriciteit. Via neerslag is er een ladingstransport richting aarde van zo'n +90
coulomb/km²/jaar naast de mooiweerstroom,
bliksem en
puntontladingen.
Mooiweerstroom: in een ongestoorde atmosfeer is er een normale ladingsverdeling met een overmaat aan positieve ionen hoog in de atmosfeer
(ionosfeer) en negatieve aan het aardoppervlak Tussen de ionosfeer en het aardoppervlak komt een geringe
lekstroom voor (2,7
microampère [µA] per km
2). Dit is de zogeheten
mooiweerstroom. In de onderste meters van de atmosfeer staat een
veldsterkte van 200
V/
m. Gerekend over de gehele aarde heeft de mooiweerstroom een stroomsterkte van 1400
A. Indien de
ionosfeer niet voortdurende zou worden opgeladen, zou de mooi weerstroom de ionosfeer binnen een halfuur hebben ontladen (via de mooiweerstroom). Blijkbaar is er dus een opladingsmechanisme, een generator: de
onweersbuien. Een onweersbui zal de ionosfeer dus gemiddeld 1A opladen. Deze stroomsterkte heerst gemiddeld over de gehele levensduur van de bui
VormingWolken ontstaan door afkoeling van vochtige lucht tot beneden het
dauwpunt. Het dauwpunt is de temperatuur waarbij de heersende
waterdampdruk in de lucht gelijk is aan de
verzadigde dampdruk. Als de dampdruk groter wordt dan de verzadigde dampdruk, dan treedt er condensatie op. De vorming van regendruppels is een zeer ingewikkeld proces, meestal met ijs (sneeuw of hagel) als tussenstadium en soms als eindproduct. Voor de vorming van een druppel is een condensatiekern nodig. Dat zijn
hygroscopische (wateraantrekkende) stofdeeltjes die van natuurlijke oorsprong zijn, zoals
ijskristallen en
zeezoutkristallen en stof dat door de wind vanaf het
aardoppervlak is meegevoerd, of deeltjes die van industriële oorsprong zijn. Zonder die
condensatiekernen treedt condensatie pas op bij een grote overschrijding van de
verzadigde dampdruk, de lucht is dan tijdelijk oververzadigd. Neerslag valt uit wolken die gevormd zijn door
condensatie van afgekoelde waterdamp.
Wolken bestaan uit wolkenelementen, kleine waterdruppeltjes en ijskristallen. Door de geringe massa zweven deze min of meer en worden vooral meegevoerd door de luchtstromen. De
valsnelheid is dusdanig laag dat het enkele dagen kan duren voordat het aardoppervlak bereikt wordt, zodat het dan zeer waarschijnlijk al verdampt is. Dat er toch neerslag valt, komt door twee processen,
coalescentie en het
Wegener-Bergeron-Findeisen-proces. Voor de vorming van neerslag moet er dus allereerst sprake zijn van wolkenvorming. De wolken moeten voldoende verticale ontwikkeling en luchtstromingen hebben om neerslag te vormen.
WolkenvormingWolkenvorming is de condensatie rond condensatiekernen van in de lucht aanwezige vocht op enige hoogte van de grond tot wolkenelementen. Deze condensatie treedt op door afkoeling na stijging van lucht. Condensatie is daarnaast ook mogelijk door afkoeling door een koude ondergrond of door menging met koude lucht, maar dit leidt meestal tot
mist. Waterwolken bestaan uit waterdruppels, terwijl ijswolken ijskristalletjes bevatten. In gemengde wolken komen zowel waterdruppeltjes als ijskristallen voor. De opstijgende lucht koelt
adiabatisch af en als het
dauwpunt bereikt wordt, vindt
condensatie plaats. Dit kan een gehele luchtmassa zijn, zoals het geval bij:
- convergentie, het samenstromen van lucht bij lagedrukgebieden en isallobarische minima (Het patroon van de isallobaren vertoont maxima en minima. Een isallobarisch minimum, ofwel een daalgebied (op de weerkaart aangeduid met een D), geeft aan dat op die plaats de luchtdruk in een periode van drie uren voorafgaande aan de waarneming is gedaald. In een isallobarisch maximum, ofwel een stijggebied (op de weerkaart aangeduid met een S), is de luchtdruk juist gestegen. Ergens tussen de daalgebieden en stijggebieden in loopt de zgn. nul-isallobaar, de lijn waar in de afgelopen drie uren de luchtdruk gelijk is gebleven. Er is een luchtverplaatsing, een wind dus, van de stijggebieden naar de daalgebieden. Deze zgn. isallobarische wind is mede van invloed op de richting en snelheid van de wind.) waardoor deze naar boven uit moet wijken;
- bij een front wordt warme massa of lucht opgetild door koude massa;
- bij orografische wolkenvorming wordt een luchtmassa opgetild door een bergketen.
De
wolkensoorten die ontstaan, zijn afhankelijk van de stabiliteit van de lucht, maar zijn bij berghellingen en fronten vaak
stratiform.
Daarnaast kan er ook sprake zijn van stijgende lucht door
golfbewegingen:
- lopende golven kunnen ontstaan als twee luchtmassa's over elkaar heen bewegen. In de golf daalt en stijgt de lucht waardoor wolken zich vormen en weer oplossen. Dit zijn undulatuswolken als altocumulus-undulatus en stratocumulus-undulatus;
- staande golven van het type altocumulus lenticularis (lenswolk) kunnen ontstaan aan de lijzijde van bergruggen;
- Een derde vorm is plaatselijk opstijging door convectie, het opstijgen van lucht door verwarming van onderin. Dit treedt op in instabiele koude massa, dat is lucht waarvan de temperatuur lager ligt dan die van het oppervlak, de lucht wordt dus onderin verwarmd. Hier stijgt niet de gehele luchtmassa, maar slechts luchtbellen met een grootte van enkele tientallen tot honderden meters. Hieruit ontstaan wolken van het type cumulus en cumulonimbus.
NeerslagvormingDat wolkenelementen kunnen uitgroeien tot neerslagelementen als
regendruppels,
hagelkorrels en
sneeuwvlokken is mogelijk door twee processen, het
coalescentieproces dat voornamelijk lichte regen produceert en het
Wegener-Bergeron-Findeisen-proces dat stevige buien met regen, hagel en sneeuw tot gevolg kan hebben. Daarnaast is het type bewolking van belang, waarbij in eerste instantie onderscheid wordt gemaakt tussen
gelaagde of stratiforme bewolking en
convectieve bewolking.
CoalescentieCoalescentie speelt zich af in relatief warme wolken waarbij de temperatuur van de wolkentop boven de -10 à -12 °C ligt. Wolkenelementen van verschillende grootte en gewicht en daarmee verschillende valsnelheden, kunnen bij botsing met elkaar samenvloeien. Als de wolk voldoende groot is, kunnen zich regendruppels vormen die door de wolkenbasis vallen. De neerslag uit dit proces is heel lichte regen,
motregen en
motsneeuw.
Wegener-Bergeron-Findeisen-proces- -23 °C en lager: ijskristallen
- tussen -10 °C en -15 à -23 °C: gemengde zone
- tussen 0 °C en -10 °C: onderkoelde waterdruppels
- 0 °C en hoger: gewone waterdruppels
In relatief koude wolken komen onderkoelde waterdruppeltjes en
ijskristallen samen voor. Hier speelt zich het Wegener-Bergeron-Findeisen-proces af. Doordat de lucht rond ijs minder waterdamp kan bevatten dan rond de
onderkoelde waterdruppeltjes, zal bij verzadigde lucht de damp
verrijpen op de ijskristallen. Hierdoor vermindert de hoeveelheid waterdamp en is er sprake van
onverzadigde damp. De waterdruppeltjes zullen daarop verdampen waarna het proces zich herhaalt. De aangroeiende ijskristallen kunnen daarna in verschillende vormen als neerslag – regen, sneeuw, hagel of ijsregen – naar beneden komen. Als de neerslag in de wolk als sneeuw begint, dan kan dit op weg naar beneden weer smelten om als regen neer te komen. Komt de regen op zijn tocht naar beneden aansluitend nog eens in een koudere luchtsoort terecht, dan kan de regen weer bevriezen of
onderkoeld raken en aansluitend als hagel,
korrelsneeuw of
ijsregen naar beneden komen.
Stratiforme bewolkingNeerslag kan uit gelaagde of stratiforme en uit convectieve bewolking voortkomen. Op gematigde breedten valt het merendeel van de neerslag uit stratiforme bewolking. De verticale luchtstromingen zijn hier beperkt. Als de temperaturen in de bewolking boven het vriespunt blijft, groeien de waterdruppels alleen aan via het
coalescentieproces en blijft de neerslag beperkt tot
motregen of heel lichte regen, die echter bij dichte bewolking wel uren aan kan houden. Voor intensievere neerslag moet de temperatuur onder de -12 °C komen zodat het Wegener-Bergeron-Findeisen-proces in werking kan treden, wat veelal betekent dat de wolk grotere verticale afmetingen moet hebben.
Convectieve bewolkingConvectieve bewolking – cumulus en
cumulonimbus – kan een grote verticale ontwikkeling doormaken, soms tot aan de
tropopauze. De luchtstromingen zijn veelal meer dan 1 m/s en kunnen in zware buien oplopen tot meer dan 25 m/s. De wolkenelementen kunnen daardoor snel aangroeien, zodat er al zo'n 20 tot 30 minuten na het ontstaan van de wolk intensieve neerslag kan vallen. Door de krachtige verticale luchtbewegingen kunnen ijskristallen meerdere malen omhoog worden gevoerd en aangroeien tot grote hagelstenen. Aangezien de convectie sterker wordt in de zomer, zal er dan meer hagel vallen.
In de tropen kunnen zich in de
intertropische convergentiezone (ITCZ) in hot towers zelfs dusdanig sterke
stijgwinden ontwikkelen dat deze doorschieten in de
stratosfeer.
OnweerOnweer is een
bui of cumulonimbus die gepaard gaat met
elektrische ontladingen. Deze ontladingen zijn waarneembaar als een lichtflits – de
bliksem – gevolgd door een scherp of dof rommelend geluid – de
donder. Onweersbuien zijn wolken waarin een
potentiaalverschil is opgebouwd door ladingscheiding. Over hoe die ladingscheiding tot stand komt, zijn verschillende theorieën, maar hierbij lijkt vooral vaste neerslag een belangrijke rol te spelen. Bij droog onweer is de neerslag verdampt voordat deze het aardoppervlak bereikt.
Verschillende stadia van warmteonweer.
Er zijn verschillende vormen van onweer, zoals
- Warmte onweer of convectie onweer. Onweer wat zich ontwikkelt in de zomer. De grond en de lucht op aarde zijn opgewarmd onder tropische omstandigheden. Warmte onweer komt ook meestal pas in de namiddag of op de avond omdat de temperatuur dan zijn hoogste waarden heeft bereikt. Op het noordelijk halfrond dus alleen in de zomer. Hete en vochtige lucht bewegen zich naar boven en vormen cumulimbuswolken (onweerswolken). Buienwolken (cumulus) kunnen bijvoorbeeld ontstaat in Duitsland en de koele lucht komt naar Nederland waar het nog warm is. Daar ontwikkelt zich dan een onweerswolk (cumulonimbus) met als resultaat zomeronweer. Dit noemt men dan een advectief onweer. Zolang het nog warm, vochtig weer is komt men vaak onweersbeestjes tegen. Mini, mini-insecten met gerafelde vleugeltjes die houden van warme vochtige lucht waar veel elektriciteit in zit. Het betreft tripsen.
Convectie-onweer of warmteonweer ontwikkelt zich in verschillende fasen: cumulus- of ontwikkelingsstadium (congestus); volwassen of volgroeide stadium; oplossings- of uitdovingsstadium.- Frontaal onweer hangt samen met een front. Het komt voor bij een weersverandering. Het vaakst wanneer er een koufront nadert maar ook kan het zijn dat er een warmtefront nadert. Koude lucht is zwaarder dan warme lucht en bij het frontvlak zal de koude lucht onder de warme lucht komen te liggen. De koude lucht laat de warme lucht extra snel opstijgen Als een koufront nadert is het nog warm. Meestal in de zomer. Frontaal onweer komt dan vanuit het zuiden of zuidwesten. De temperatuur stijgt nog even door de wind uit het zuiden en het wordt vies broeierig warm. De zon haalt het onweer op. Dit kunnen heftige buien worden waar een rolwolk (cumulus arcus) aan vooraf gaat, alsook heftige bliksem, veel regen en/of hagel en wind. De onweersbuien, die langs een warmtefront ontstaan, zijn meestal niet zo zwaar omdat de warme lucht dan niet zo snel stijgt.
- orografisch onweer. Warme lucht wordt opgetild tegen berghellingen, komt in de zomer boven hooggebergten voor;
- advectief onweer. Onweer dat op een andere plaats is ontstaan en door de heersende hoogtewind wordt aangevoerd.
Zie ook: onweertypes.
Klik hier.
De neerslag in Belgie Jaarlijks meet men gemiddeld 800 mm water in Laag- en Midden-België (meer precies : tussen 750 mm en 850 mm). In Hoog-België nemen de hoeveelheden gevoelig toe met de hoogte, maar de richting van de hellingen met betrekking tot de regenbrengende winden (ZW) doet eveneens haar invloed gelden. Ten zuiden van de
Samber- en
Maasvallei stijgen de jaarlijkse neerslagnormalen trapsgewijs tussen 750 en meer dan 1400 mm. Men noteert 3 streken naar hun maxima:
De jaarlijkse variatie van de neerslag kan gemiddeld als volgt beschreven worden:
- In de Kuststreek noteert men het maximum aan neerslag in oktober.
- In Laag- en Midden-België valt de grootste hoeveelheid water in juli-augustus.
- In Hoog-België zijn er twee maxima : in juli-augustus en in december-januari.
De veranderlijkheid van de maandelijkse hoeveelheid neerslag situeert zich tussen 40% en 50%, naargelang de maand, wat betekent dat men zich 2 maal op 3 mag verwachten aan maandelijkse hoeveelheden neerslag begrepen tussen 50% en 150% van de normale waarde. Voor de jaarlijkse gemiddelde waarde is de veranderlijkheid slechts ongeveer 15%, door de compensatie van de opeenvolging van de verschillende weertypen. Er zijn gemiddeld 200 regendagen (> 0,1 mm/dag) in het grootste deel van het land; het gemiddelde aantal regendagen vermeerdert licht naar Hoog-België toe (216, met een maximum van 230 in de Hoge Venen) en vermindert naar de Kust (182) toe. De veranderlijkheid van deze getallen bedraagt ongeveer 25 dagen. In december en januari is het gemiddeld aantal regendagen het grootst (15 tot 20) over het gehele land en van mei tot augustus is het aantal regendagen geringer (13 tot 17). De veranderlijkheid van het maandelijks aantal regendagen benadert de 5 dagen, wat wil zeggen dat men zich normaal niet aan minder dan 8 regendagen en aan niet meer dan 25 dagen moet verwachten. Het kan nochtans voorkomen, weliswaar zeer zelden, dat men slechts 2 of 3 regendagen, of meer dan 26 tot 30 regendagen tijdens een maand telt.
Intensiteit van de regenval- De zachte regen: aanhoudende regen die 1 tot 2 mm water per uur geeft (frontale neerslag).
- Een dag met lichte motregen geeft 2 tot 4 mm in 24 uur, uitgezonderd in de Ardennen, waar de intensiteit het dubbele kan bedragen.
- Een sterke neerslagvlaag geeft 1 tot 2 mm per minuut en een zéér hevige neerslagvlaag 3 tot 4 mm per minuut. De maximale intensiteit ligt nooit boven 5 mm per minuut gedurende enkele minuten.
- Een zwaar onweer geeft 30 tot 80 mm neerslag, terwijl de hoeveelheid soms boven 100 mm in 2 of 3 uur ligt voor zeer hevig onweer.