Het hoogland (ATLAS GEBRUIKEN!)
Op de voorgrond is de Sustenpas te zien. De gletsjers, hun sporen in het landschap, en de alpiene begroeiing ("
alpenweides") zijn allen kenmerken van een hooggebergte.
Een hooggebergte of alpien gebergte is een gebergte dat zich dankzij zijn hoogte landschappelijk en
ecologisch duidelijk van zijn omgeving onderscheidt. Een hooggebergte verschilt van laag- en middelgebergte door toppen boven de
boomgrens en sporen van vergletsjering in het landschap. Hooggebergtes zijn meestal
geologisch "recent" gevormd, dat wil zeggen dat ze niet meer dan enkele tientallen miljoenen jaren oud zijn. Dit uit zich in een hoog reliëf met spitse, nog niet door
erosie afgesleten, toppen. Hooggebergtes hebben een hoger reliëf en de toppen hebben een grotere hoogte
prominentie dan die in middelgebergtes. In Duitse, Nederlandse en Belgische schoolboeken wordt de grens vaak bij toppen hoger dan 1500 meter boven
zeeniveau gelegd; elders worden andere grenzen gebruikt.
GeologieDe gebergtevorming (
orogenese) kan op verschillende manieren zijn verlopen. De meeste hooggebergten zijn actieve
orogene gordels waar vervorming van de
aardkorst plaatsvindt in de vorm van het
plooien en
overschuiven van
gesteentelagen. Sommige hooggebergtes zijn
vulkanische massieven. Deze zijn gevormd door het omhoog komen van
magma en de vorming van vulkanen.
Geologisch gezien zijn hooggebergten relatief jong. De vorming is nog volop aan de gang. Hoewel erosie dankzij het grote reliëf sneller verloopt dan in een middelgebergte, groeien hooggebergtes ook constant door processen van
tektonische opheffing of (in sommige gevallen) vulkanisme. Als deze processen ophouden slijt het hooggebergte af tot een middel- of laaggebergte. Er zijn ter wereld veel voormalige hooggebergtes te vinden die door de erosie zijn afgesleten, zoals de
Appalachen of de
Ardennen die ooit hoger waren. Uiteindelijk wordt een gebergte door erosie teruggebracht tot een
schiervlakte.
LandvormenHet onderscheid dat in de fysische geografie tussen hoog- en
middelgebergte gemaakt wordt is door historische redenen ontstaan. In Europa onderscheiden hooggebergtes als de
Alpen,
Karpaten en
Pyreneeën zich duidelijk van middelgebergtes zoals het
Zwarte Woud, de Ardennen of het Franse
Massif Central.
In de hogere delen is sprake van een
periglaciale omgeving, waar de bodem jaarlijks bevriest of
permafrost optreedt. Dit zorgt voor processen als
vorstverwering en
solifluctie met als gevolg landschapskenmerken als steengletsjers.
Hooggebergtes dragen sporen van voormalige vergletsjering tijdens bijvoorbeeld de kleine of laatste ijstijd. Gletsjers van het alpiene type hebben
U-vormige dalen achtergelaten. Door de lage zeespiegel hebben rivieren veel diepe
V-vormige dalen ingesleten. De hoogste toppen zijn door gletsjers geërodeerd tot scherpe
graten met als toppen
horns en pyramides. Tussen de graten bevinden zich ronde depressies (
cirques). In de dalen hebben gletsjers kenmerkende sporen in het landschap achtergelaten, zoals
morenes en
drumlins. Met name de scherpe toppen missen in middelgebergtes, zelfs als deze tijdens de ijstijden met een ijskap bedekt waren.
EcologieTypisch bevinden zich in een hooggebergte meerdere ecologische vegetatiezones in etages boven elkaar. Het grootste deel van Centraal- en West-Europa ligt in de
gematigde zone en op zeeniveau is de natuurlijke begroeiing een
gemengd gematigd bos. Dit wordt wel de
colliene zone genoemd. Hierboven ligt de
montane zone, maar tussen de twee wordt ook nog wel een submontane zone onderscheiden. In de hogere delen van de montane zone komt alleen nog
naaldbos voor. De colliene en montane zones kunnen ook in middelgebergtes onderscheiden worden.
De hooggebergtes van Europa hebben daarnaast ook grote delen van berghellingen en -toppen die te hoog zijn voor bomen, wat ze een "kaal" uiterlijk geeft. Dit wordt de zogenaamde
alpiene zone genoemd, die vergelijkbaar is met
toendra op hogere
breedtegraad. In de zomer bestaat de alpiene zone uit grasland (alpenweide), in de winter ligt er sneeuw. Boven de alpiene zone wordt soms nog een
nivale zone onderscheiden, waar alleen nog
korstmossen groeien en het terrein het hele jaar bedekt is met sneeuw.
Een willekeurige waarde zoals 1500 meter boven zeeniveau geeft als probleem dat de hoogte van vegetatiezones afhangt van de breedtegraad. Zelfs in Europa is er groot verschil tussen bijvoorbeeld het hoogland van
Noorwegen en de
Dinarische Alpen op de
Balkan. De sneeuwgrens, die in de Alpen boven de 3000 meter voorkomt, kan in Noorwegen lager dan 1500 meter liggen. De boomgrens ligt in
Scandinavië bijvoorbeeld ook veel lager dan in
Spanje. De verschillen in vegetatiezones worden nog veel groter als ook buiten Europa gekeken wordt. In de Himalaya of het hoogland van Oost-Afrika ligt het zeeniveau in de
tropische zone. Daarboven volgt eerst een
subtropische zone en pas daarna, rond 1500 meter boven zeeniveau, komt men in de gematigde (colliene) zone. De sneeuwgrens kan op de evenaar boven de 5000 meter hoogte liggen. Naast vegetatiezones beginnen geomorfologische kenmerken van vergletsjering daar ook hoger.
Ook binnen hetzelfde gebergte is er verschil. De vegetatiezones liggen in het midden van een gebergte hoger dan aan de randen.
DalEen dal is een langgerekte laagte, inzinking of verdieping in het landschap tussen
bergen,
heuvels of
hoogvlakten. Een dal wordt soms ook wel een vallei genoemd, bijvoorbeeld in het geval van de
Demervalllei. De meeste dalen zijn door de
erosie ontstaan, die door een
beek of een
rivier wordt veroorzaakt, maar ook
gletsjers en bewegingen in de aardkorst kunnen een bijdrage leveren in het ontstaan van een dal. Op basis van de ontstaansgeschiedenis worden U-dalen en V-dalen onderscheiden.
U-dalen zijn uitgesleten door gletsjers en
V-dalen door beken. De dalen zijn in gebieden met bergen, zoals in bijvoorbeeld
Oostenrijk,
Zwitserland en
Noorwegen, duidelijk te onderscheiden. Daar worden de hellingen aan weerszijden van het dal gevormd door de bergen. Dal geeft hier het verschil met de omliggende bergen aan.
Vanwege de toegankelijkheid liggen in bergachtige streken alle steden en de meeste dorpen in het dal. Dalen hebben bovendien vaak een vruchtbare bodem, aangezien water naar het dal stroomt. Het ligt in het dal ook beschut tegen
wind en koude en de temperatuur is er over het algemeen hoger dan in de bergen eromheen.
Dal heeft in gebieden met weinig
reliëf, bijvoorbeeld in Nederland waar het hoogteverschil minder duidelijk is te zien, de betekenis van de laagste plaats in de omgeving, waar het water heen stroomt. Topografische namen in Nederland en belgië met een verwijzing naar een dal zijn
Diependal,
Roerdalen,
Laakdal,
Roosdaal.
Een
kloof, ook wel ravijn of canyon genoemd, is een door erosie diep uitgesleten rivierdal met steile (rots)wanden. Door de steile rotswanden is de bodem van een kloof meestal zeer ontoegankelijk.
GletsjerEen gletsjer is een ijsmassa die gevormd wordt op land en dik en groot genoeg is om bergafwaarts te stromen. Gletsjers, inclusief de
Antarctische en
Groenlandse ijskap, bedekken circa 15 miljoen km² aardoppervlak en bevatten 29 miljoen km³ ijs, ongeveer 87% van alle zoetwater op aarde. Gletsjers oefenen door hun enorme gewicht en sterke slijpende werking grote invloed op het land eronder uit. Een gletsjerdal heeft een U-vormige doorsnede, in tegenstelling tot een rivierdal dat meer V-vormig is.
Zie video over gletjser en U-vormig dal.
Klik hier.