Begrippenlijst Geologie 7f


MORENE
STUWWAL
DRUMLIN
TROGDAL
KETELDAL
GLACIAAL BEKKEN
DOODIJSGAT

Bestudeer eerst bovenstaande cursus.
Vul de gaten in. Druk dan op de toets "Controleer" om je antwoorden te controleren. Gebruik wanneer aanwezig, de "Hints"-knop om een extra letter te krijgen, wanneer je het lastig vindt om een antwoord te geven. Je kan ook op de "[?]"-knop drukken om een aanwijzing te krijgen. Let wel: je verliest punten, wanneer je hints of aanwijzingen vraagt!

MEN KAN DE OEFENING OOK OPNIEUW MAKEN, DOOR MET DE RECHTERMUISTOETS OP HET SCHERM TE KLIKKEN EN DAN IN HET GEOPENDE VENSTER, INDIEN HET WOORD ER STAAT, TE KLIKKEN OP "VERNIEUWEN"
   afbraakmateriaal      bergkam      depressie      gewicht      glaciaal      gletsjer      hard      ijs      keileem      kliffen      landschap      langgerekte      meer      onder      parallel      piek      randen      ruggen      tientallen      till      U-dal      vallei      warmer      zijkanten      zon   
Voorbeelden van landschapsvormen resulterend uit glaciale processen.

VLAKTES met daarin MORENEN

Een morene is een landvorm gevormd door een of ijskap, waarbij het duidelijk herkenbare in het landschap betreft. Morenes kunnen enorm in formaat variëren; zo zijn sommige morenecomplexen in Noord-Amerika meters hoog en kilometers lang, maar kleinere types zoals De Geer-morenes zijn slechts een paar meter hoog en meestal enkele tientallen meters lang. Men onderscheidt onder andere:
  1. Zijmorenes - de rug die gevormd is door afzetting van till aan de van een gletsjerlichaam.
  2. Eindmorenes - de morene die de uiterste ijsuitbreiding gedurende een bepaald aangeeft, dan wel de morene die zich bij het huidige uiteinde van een gletsjer vormt.
  3. Middenmorenes - deze vorm ontstaat uit de zijmorenes van twee gletsjers op het punt waar zij samenkomen. Middenmorenen bestaan uit stenen en rotsblokken die middenop de gletsjer liggen en door de gletsjer worden meegevoerd.
  4. Grondmorenen - wordt het sediment bedoeld dat door gletsjers en ijskappen wordt meegevoerd en het ijs wordt afgezet.


VLAKTES met daarin STUWWALLEN

Een stuwwal is een rug in het , die bestaat uit door een ijstong opgestuwd materiaal. Stuwwallen bestaan vooral uit sedimenten die al afgezet waren vóór de ijsbedekking. In Nederland bestaan stuwwallen voornamelijk uit opgestuwde zandige en grindige rivierafzettingen. Deze zijn afgezet door de Rijn, Maas en Oostelijke rivieren gedurende het Midden-Pleistoceen. Ze verschillen daarmee van morenes, zoals die in berggebieden voorkomen. Deze bestaan namelijk volledig uit materiaal dat door het ijs is meegevoerd. Wel kan er lokaal morene materiaal (in Nederland genoemd) voorkomen in een stuwwal. Vaak wordt de stuwwal geflankeerd door een in het landschap. Dit is het restant van een glaciaal bekken, van waaruit de sedimenten door het ijs zijn opgedrukt.


VLAKTES met daarin DRUMLINS

Een drumlin is een heuvel die gevormd werd door een gletsjer. De lange as van de drumlin is met de richting van de stroming van het ijs, de stompe kant wijst in de richting van waar het ijs kwam. Drumlins kunnen tot meer dan 50 m hoog zijn en tot een kilometer lang. Vaak komen ze voor in groepen van gelijkvormige, even grote en in dezelfde richting georiënteerde heuvels. Deze zogenaamde drumlinvelden kunnen wel duizenden drumlins rijk zijn. Drumlins zijn vaak opgebouwd uit lagen die door de gletsjer over elkaar heen werden afgezet over een harde kern, die gevormd kan zijn door een uitstekend stuk gesteente of een morene.


TROGDALEN

Een trogdal of is een daltype. Het heeft een U-vorm en een platte bodem met aan beide zijden wanden. Een U-dal ontstaat doordat er een rivier of een gletsjer de bodem erodeert. Normaal is er sprake van een verticale en een horizontale erosie, hierdoor ontstaat een V-dal. Bij een trogdal is echter het gesteente op de bodem te waardoor de verticale erosie nauwelijks nog plaatsvindt. De horizontale erosie gaat echter wel gewoon door. Zo ontstaat de U-vorm. Ook kan een U-dal ontstaan doordat een gletsjer grote stukken land meeneemt/afschuurt. Wanneer een trogdal gedeeltelijk opgevuld wordt door zeewater wordt het een fjord genoemd.


KETELDALEN

Een keteldal, kaar, cirque of firnbekken (indien nog gevuld met sneeuw/ijs/firn) is een half cirkelvormige gevormd door de erosie die door een gletsjer wordt veroorzaakt. Een keteldal kan tot een vierkante kilometer groot worden en bevindt zich op een berghelling, met aan drie zijden . Er kan zich een bevinden in de ketel, die aan de vierde zijde wordt afgegrensd door harde rots of door een morene, een soort dam van door de gletsjer voortgeduwd puin. Een keteldal vormt zich voornamelijk op beschutte hellingen waar weinig komt, zodat sneeuw zich kan ophopen. Als gevolg van het bevriezen en ontdooien van water in scheuren (vorstverwering) en door de schurende werking van de gletsjer met puin erodeert het deel van de helling waar de gletsjer zich bevindt. Zo kan een komvormig keteldal ontstaan. Het keteldal wordt groter wanneer de drie klifwanden verder eroderen. Wanneer twee naast elkaar gelegen keteldalen naar elkaar toe eroderen, ontstaat een arête, of smalle . Wanneer drie of meer keteldalen naar elkaar toe eroderen, ontstaat een of horn. De Matterhorn in de Alpen is een voorbeeld van zo'n piek.


GLACIAAL BEKKEN

Een glaciaal bekken of tongbekken is in de geomorfologie een depressie in het landschap, die ontstaan is door het en de erosieve werking van een gletsjer. De gletsjer stuwt het materiaal onder zich vandaan en voor zich uit in zogenaamde stuwwallen, verhogingen in het landschap die langs de van glaciale bekkens voorkomen. Glaciale bekkens komen voor in gebieden waar gletsjers over ongeconsolideerde gesteenten stromen. Voorbeelden zijn de tijdens glaciale perioden (ijstijden) door gletsjers bedekte delen van Nederland, Noord-Duitsland, Denemarken en Polen. Ook in het noordelijke voorland van de Alpen of in de vlaktes van Noord-Amerika of Siberië komen glaciale bekkens voor. Wanneer een glaciaal bekken gevormd wordt kan het honderden meters diep zijn. Aan het einde van een glaciaal, als het klimaat werd, trekken de gletsjers zich terug en raken de bekkens opgevuld met smeltwatermeren. Door het ontdooien van de permafrost vinden aan de randen van de bekkens instortingen (door afglijdingsmassa's) plaats van de stuwwallen. Op deze manier raakt een glaciaal bekken meestal in relatief korte tijd na het terugtrekken van de gletsjers opgevuld met sediment en van de stuwwallen.


DOODIJSGATEN

Een doodijsgat, ook doodijskom of doodijskuil genoemd, ontstaat wanneer het smelt en de actieve gletsjer zich terugtrekt. Brokken ijs die voor de gletsjer blijven liggen (doodijs) vormen een depressie, ook als het ijs gesmolten is. Het doodijsgat moet niet worden verward met sandrs, die voor de gletsjer uitstromen en sedimenteren. Ook dient het niet te worden verward met een pingo(ruïne) of palsa, die ontstaan onder invloed van uitzettend bevroren water.


Voor meer uitleg. Klik op riviervlaktes.