BodemDe bodem is de bovenste laag van de
aardkorst maar de definitie in de
bodemkunde is specifieker, namelijk die laag van de aardkorst die door planten beworteld wordt (de
rhizosfeer), of waarin zich
bodemvormende processen afspelen. Volgens deze definitie maken vast
gesteente en de natte ongerijpte
ondergrond van losse
sedimenten geen onderdeel uit van de bodem. De bodemvormende processen veroorzaken veranderingen in de samenstelling van de bodem, die onder andere zichtbaar worden in de vorming van
bodemhorizonten. Bodem en
grond worden in de volksmond vaak door elkaar heen gebruikt, maar de laatste heeft een ruimere betekenis. Voor het begrijpen van natuurlijke processen en de werking van ecosystemen is bodemkunde onontbeerlijk. De mens maakt op veel verschillende manieren gebruik van
bodemfuncties.
BodemhorizontEen bodemhorizont is een laag of zone die gevormd wordt door bodemvorming en die zich onder meer onderscheidt van andere lagen door kleur,
textuur,
structuur en
abiotische factoren. Een bodemprofiel kan naast verschillende horizonten ook bestaan uit door
afzetting gevormde
lagen (geogenese). De horizonten vormen een belangrijk kenmerk voor de
bodemclassificatie.
Indeling in horizontenBodems worden verdeeld in bodemhorizonten, aangeduid met hoofdletters: van boven naar onderen meestal in de volgorde A, E, B, C en R. Hierin bestaan enige verschillen, met name door verschillen in
bodemclassificatiemethoden. Horizonten verschillen van elkaar in diverse met het oog waarneembare kenmerken en veelal ook in hun
chemische en
fysische eigenschappen. De horizonten worden onderverdeeld in subhorizonten, waarbij kleine letters en cijfers worden gebruikt. De kleine letter zegt iets over het karakter van de horizont, het cijfer is een verdere onderverdeling. Een voorbeeld: de bovengrond is vaak een Ah horizont. Daarbij staat de A voor de bovenlaag en de h voor humus. Zijn er binnen de Ah duidelijke verschillen waarneembaar dan kan men bijvoorbeeld spreken van een Ah1 en een Ah2. Veelvuldig voorkomend onder landbouwgronden is de Ap horizont, waarbij de p staat voor ploegen.
De B-horizont is de laag waarin bodemvormende processen zichtbaar zijn. Veel B-horizonten zijn inspoelingshorizonten (De zone in een bodemprofiel waar de uitgespoelde stoffen blijven hangen). De laag tussen de A en de B waarin uitspoeling heeft plaatsgevonden, is de E-horizont. In een
podzol, in Nederland veelvoorkomend op zandgronden, zijn complexen van humuszuren, ijzer- en aluminiumverbindingen neergeslagen. Dit kunnen zeer dunne en bruine (ijzer)laagjes zijn in een (
(veldpodzol of haarpodzol), maar het kunnen ook donkere lagen van enkele decimeters dik zijn. Wanneer het ijzer grote, harde
concreties heeft gevormd, spreken we wel van oerbanken.
(Oerbank ontstaat door ijzertransport door grondwater tussen dekzandkorrels. IJzersporen in een zandbodem, de kluit is op 1 meter diepte opgegraven. De oxidatie van ijzer is zichtbaar als bruine 'gangetjes'. Duurt de oxidatie lang genoeg dan ontstaat er ijzeroer op die plekken. IJzer dat - in opgeloste toestand- in de bodem wordt verplaatst door grondwater, kan in de vorm van roestvlekken zichtbaar zijn. Groeien deze vlekken uit tot grotere, verharde ijzer(hydr)oxideconcreties, dan spreekt men van ijzeroer. Dit proces vindt met name plaats in beekdalgronden, tussen dekzandruggen. Wanneer bovenstaand proces (de vorming van ijzerconcreties) steeds op ongeveer dezelfde diepte doorgaat, kunnen zogenaamde oerbanken ontstaan, decimeters dikke samenhangende 'platen'. Dit vinden we vooral in bodems waarin duidelijke gleyverschijnselen aanwezig zijn, bijvoorbeeld in de beekdal en dekzandgebieden in Oost-Nederland. Het oer komt soms tot 1m onder het oppervlak. Het ijzer van deze lagen ijzeroer is deels afkomstig van de uitloging van de hogere gronden aan weerszijden van het dal. Bovendien wordt veel ijzer geleverd door de beekjes zelf, vooral wanneer die uit veengebieden komen. Op de Veluwe en in de Kempen zijn nog steeds veel poelen, gelegen in een gebied met schijnbaar goed doorlatend zand, die slechts bij de gratie van een ondoorlatende bodem bestaan: een oerbank). Dit treffen we veelal aan in natte gronden, de
gleygronden; zie ook:
ijzeroer.
Een ander veelvoorkomend type is de klei-inspoelingshorizont, de Bt-horizont. Hierbij ontstaat een bodemprofiel met in de B-horizont een hoger kleipercentage dan in de boven- en onderliggende lagen. Deze gronden worden in de Nederlandse bodemclassificatie
brikgronden genoemd.
Brikgrond: hieronder verstaat men alle minerale gronden met duidelijke klei-inspoeling in de B-horizont. Het is een horizont met een blokkige structuur en een donkerder kleur en vastere consistentie dan de erboven gelegen A-horizont en de eronder gelegen C-horizont. Brikgronden worden uitsluitend aangetroffen op
pleistocene sedimenten als oude
rivierklei of
löss. Het zijn gronden waar bodemvormende processen al gedurende een lange periode actief zijn.
Databank ondergrond Vlaanderen.
Klik hier.
Bruine aarde of bruine bodem (afgekort: BB)Is een veel voorkomend bodemtype in gematigde vochtige klimaten met de horizont-opvolging Ah/Bv/C. Bodemvormende processen voor dit type zijn de verbruining of verleming van de B-horizont. Bruine aarde ontwikkelt zich voornamelijk uit
silicaatbodems met kalkarm tot kalkvrij moedergesteente.
Grijze bosbodemIs een bodemtype dat zich vooral onder bladverliezende bossen vormt met een grasbedekking in gematigde vochtige landklimaten. Het bodemtype vormt zich op
löss-dekleem,
carbonaat-
morenes en ander moedergesteente. Deze zijn vaak rijk aan
calcium en een
percolatief waterregime. Alle vormen van grijze bosbodems kennen een vorm van podzolisatie, maar dit proces verloopt langzamer dan bij gewone podzolbodems, als gevolg van de moeilijkere waterdoorlaatbaarheid van moedergesteente, verzadiging van eigen calcium en soortgelijke factoren.
EXTRA OEFENING. Klik op
OEFGEOLOGIE3.
Rivierprofiel.
Klik hier.
De brandingIs het deel van de zee, dicht bij de kust, waar de golven breken. Omdat het water ondiep wordt, slaat de golf tegen de bodem. Langs de Atlantische kust kunnen soms heel hoge golven ontstaan, met ook een heel hoge branding. Deze branding is ideaal om te surfen. Om de golfslag wat te temperen worden vanaf het strand op diverse onderlinge afstanden ook wel golfbrekers aangelegd, deze zijn vaak samengesteld uit
basaltblokken. Dit is vergelijkbaar met een pier bij de ingang van een haven.
BrandingsrugDichtbij de kust wordt de zee ondieper. De golven uit de zee worden hierdoor aan de onderkant afgeremd door de zeebodem en als gevolg van deze afremming ‘ breken’ de golven en wordt er zand van de zeebodem losgewoeld. Door het breken van de golven ontstaat een branding. De brandingsgolven werpen het zand bij vloed op het strand. Als het zand vervolgens bij eb opdroogt, kan de wind het zand landinwaarts verplaatsen en kunnen
strandwallen ontstaan. (Het zand verplaatst zich pas als de wind met een snelheid van meer dan 5 meter per seconde over kaal en opgedroogd los zand waait.) Zoutminnende planten leggen het zand vervolgens vast, waardoor bovenop de strandwallen
duinen kunnen ontstaan.
Breukgebieden op aardeZijn onderhevig aan aardbevingen. Er zijn verschillende soorten aardbevingen:
- De eerste soort zijn de tectonische aardbevingen. Dit zijn ook de zwaarste aardbevingen (magnitude 5 of meer). Tectonische aardbevingen ontstaan als er twee aardschollen langs of onder elkaar door schuiven. Zo'n verschuiving gaat natuurlijk niet soepel. Soms blijft er een stuk van de aardkorst haken achter een ander stuk. Als zo'n stuk dan losschiet, schiet de aardkorst ineens een heel stuk verder.
- De tweede soort zijn de horsten/slenken aardbevingen. Dit soort aardbevingen zijn minder zwaar dan de tectonische aardbevingen (magnitude 3 tot 5).
Dit soort aardbevingen ontstaan bij horsten en slenken. Slenken zijn stukken aardkorst die langzaam wegzakken. Daardoor duwen ze de stukken aardkorst die ernaast liggen omhoog. Die stukken die omhoog geduwd worden heten horsten. Als een stuk slenk dat wegzakt blijft haken aan een stuk horst, en het schiet los, heb je een horsten/slenken aardbeving. De aardbevingen die af en toe in Nederland voorkomen ontstaan op deze manier. Eén van de laatste in Nederland was in 1992 in Roermond met een kracht van 5.8 op de schaal van Richter.
- De derde soort zijn instortingsaardbevingen. Dit zijn zeer lichte aardbevingen, met een magnitude van minder dan 3. Ze ontstaan bijvoorbeeld in een oude mijn die al lang niet meer gebruikt wordt. Als zo'n mijn instort, heb je ook een aardbeving.
- De laatste soort zijn aardbevingen die ontstaan doordat er een meteoriet op de aarde inslaat. Die komen natuurlijk bijna nooit voor. Bij een aardbeving kan de grond op verschillende manieren bewegen:
· longitudinaal of P-golf (als de golven heen en weer bewegen)
· transversaal of S-golf (als de golven op en neer bewegen)
· oppervlaktegolven of L-golf (die kun je vergelijken met de rimpels van een steentje dat je in het water gooit).