Begrippenlijst Geologie 20

Combineer oefening. Onderstaande teksten geven extra informatie!


WET VAN DE SUPERPOSITIE
De wet van de superpositie is een basisbegrip uit de geologie. De lagen in de bodem zijn zo gerangschikt dat de oudste lagen onderop liggen, en de jongste lagen boven, tenzij een later proces deze volgorde heeft verstoord.
Deze wetmatigheid is een axioma dat aan de basis staat van niet alleen de geologie, maar ook de archeologie en andere gebieden die zich bezig houden met stratigrafie. Deze wetmatigheid is voor het eerst voorgesteld in de 17e eeuw door de Deense wetenschapper Niels Stensen (ook bekend als Steno).


SYNCLINE EN ANTICLINE
Een syncline is een plooi in een gesteentelaag, waarbij het materiaal aan de binnenkant van de plooi jonger is dan dat aan de buitenkant. In een normale situatie, waarbij het gesteente niet overkiept ligt ( = een toestand waarin een syncline of anticline kan verkeren. De plooi in het gesteente, is dan extreem geplooid. Zo extreem dat het zelfs 'overhelt'. De verjongingsrichting is dan niet van onderen naar boven, wat logisch zou zijn, maar van boven naar onderen. Alles dicht dus op zijn kop, omgekiept), zal een syncline de vorm van een V hebben. Geometrisch kan een syncline worden beschreven als een plooi waarbij de jongere lagen aan de concave kant zitten. Het andere type plooi, waarbij het materiaal naar binnen toe juist ouder wordt, wordt een anticline genoemd.

???

Een anticline of anticlinaal wordt in de geologie een plooi bedoeld met naar beneden wijzende flanken, waarbij de aardlagen aan de binnenzijde het oudst zijn. Anders gezegd zitten bij een anticline de jongere lagen aan de convexe kant van de plooi. Als niet duidelijk is of het materiaal aan de binnenzijde het oudst is, of dit zeker niet het geval is, spreekt men van een antiform. Een plooi waarbij de flanken juist omhoog wijzen heet een syncline.


Voor extra uitleg over het begrip plooiing. Klik hier.
Voor extra uitleg over het begrip tektoniek. Klik hier.

WARMWATERBRONNEN OF THERMALEBRONNEN
Zijn uitstromingen van heet water die je zowel op land als in water kunt aantreffen. Als gesmolten materiaal diep in de aarde afkoelt ontstaat daarbij koolzuur en waterdamp. Die hete damp stijgt omhoog door barsten in de rotsen en koelt steeds verder af zodat de damp in water overgaat. Uiteindelijk komt het water als warmwaterbron uit de grond geweld. Dit water is helder en zuiver en rijk aan mineralen, meegevoerd op weg naar het oppervlak uit de gepasseerde rotsmassa's. Als dit water afkoelt aan de oevers van de bron vormen de mineralen daar kristallen en andere structuren. Zo krijg je steenlagen met de mooiste golfpatronen. Men vindt deze bronnen in Japan, Nieuw Zeeland, Kenya en op IJsland. Voor extra uitleg. Klik hier


Voor extra uitleg over de geologische tijdschaal. Klik hier.

EEN GLACIAAL BEKKEN OF EEN TONGBEKKEN
Een glaciaal bekken of tongbekken is in de geomorfologie een depressie in het landschap, die ontstaan is door het gewicht en de erosieve werking van een gletsjer. De gletsjer stuwt het materiaal onder zich vandaan en voor zich uit in zogenaamde stuwwallen, verhogingen in het landschap die langs de randen van glaciale bekkens voorkomen. Glaciale bekkens komen voor in gebieden waar gletsjers over ongeconsolideerde gesteenten stromen. Voorbeelden zijn de tijdens glaciale perioden (ijstijden) door gletsjers bedekte delen van Nederland, Noord-Duitsland, Denemarken en Polen. Ook in het noordelijke voorland van de Alpen of in de vlaktes van Noord-Amerika of Siberië komen glaciale bekkens voor. Wanneer een glaciaal bekken gevormd wordt kan het honderden meters diep zijn. Aan het einde van een glaciaal, toen het klimaat warmer werd, trokken de gletsjers zich terug en raakten de bekkens opgevuld met smeltwatermeren. Door het ontdooien van de permafrost vinden aan de randen van de bekkens instortingen (door Afglijdingsmassa's) plaats van de stuwwallen. Op deze manier raakt een glaciaal bekken meestal in relatief korte tijd na het terugtrekken van de gletsjers opgevuld met sediment en afbraakmateriaal van de stuwwallen.

TRANSGRESSIE
Is een term die in de geologie gebruikt wordt om aan te geven dat de kustlijn verschuift van meer bekkenwaarts naar meer continentaal. Dit heeft twee mogelijke oorzaken: ofwel tectonische daling ofwel een stijging van het eustatische zeeniveau. Gedurende de geologische geschiedenis wisselden perioden van transgressie en regressie elkaar af. Deze afwisselingen hebben zich zowel regelmatig (cyclisch) als onregelmatig voorgedaan.

TRANSPORTCAPACITEIT
De rivier verzamelt puin: door eigen verticale erosie en door de hellingsprocessen. Vaste stoffen worden al rollend (rolkeien) of springend (zand) verplaatst. Kleine deeltjes (klei) kunnen als suspensie vervoerd worden. Zouten worden opgelost in het rivierwater en alzo gestransporteerd. Daar de kracht van het water afhangt van de kinetische energie en deze evenredig is met massa en snelheid, is er een verband tussen de stroomsnelheid van het water en de capaciteit van het transport. (Zie ook Riviererosie). Klik hier.

Watersnelheid in m/s Transportcapaciteit van het water
>0,15 kleideeltjes
>0,20fijn zand
>0,30 grof zand
>0,75steentjes met Ø ± 1 cm
>1,25rolkeien met Ø ± 5 cm
>1,75stenen tot 1/2 kg


TROG
Een trog is een smalle, erg diepe kloof in de zeebodem, die ontstaat bij destructieve plaatranden. Hierbij duikt de ene tektonische plaat onder de andere (subductie). De zwaardere subducerende plaat verdwijnt in de aardmantel. Aan het oppervlak ontstaat een diepe langgerekte depressie die men een trog noemt. Het diepste punt van een trog wordt een zeediepte genoemd. De laagste bekende punten in de wereld zijn de zeediepten van de diepzeetroggen, met de Vitjazdiepte 1 in de Marianentrog als diepste: 11.035 m onder zeeniveau. Minder diep, maar nog diep genoeg dat er geen licht meer doordringt zijn Abyssaals die een diepte hebben tussen de 2000 en 6000 meter. Er bestaan 31 diepe troggen, waarvan 24 in de Grote Oceaan gelegen zijn. De diepste troggen zijn 8 à 10 km diep en relatief nauw (minder dan 100 km breed). De Peru-Chilitrog is met een lengte van 5.900 km de langste trog.

Klik op het uitrolmenu en dan op het juiste antwoord. Als de oefening is verwerkt, klik je op de toets "CONTROLEER ANTWOORD".

MEN KAN DE OEFENING OOK OPNIEUW MAKEN, DOOR MET DE RECHTERMUISTOETS OP HET SCHERM TE KLIKKEN EN DAN IN HET GEOPENDE VENSTER, INDIEN HET WOORD ER STAAT, TE KLIKKEN OP "VERNIEUWEN"
*
Het principe dat erop berust dat in een opeenvolging van lagen
de oudste lagen onderin liggen en de jongste bovenin.

*
Een plooidal in een geplooide laag sedimenten.

*
Krachten die de aardkorst of delen daarvan opheffen, bewegen of vervormen.
*
Geneeskrachtige bronnen. In vroegere vulkanische gebieden is het
bronwater voorzien van allerlei mineralen, die een geneeskrachtige
werking kunnen hebben.
*
Een wereldwijde relatieve schaal met de geologische tijdseenheden.
*
Elke periode van de geologische tijdschaal is onderverdeeld in tijdvakken.
Bijv. het Pleistoceen als tijdvak in de Kwartiare Periode.
*
Een door landijstongen uitgeschuurde laagte.
*
Een landwaartse verschuiving van de kustlijn.
*
Het vermogen van een rivier om materiaal te verplaatsen. Het vermogen
neemt exponentieel toe met de toename van de waterafvoer.
*
Een langgerekte diepte in de oceaan op de plaats van een subductiezone.