Begrippenlijst Geologie 19

Combineer oefening. Onderstaande teksten geven extra informatie!


STALAGMIET
Een stalagmiet is een druipsteenpilaar van calciet die vanaf de grond omhoog gegroeid is. Stalagmieten komen voornamelijk voor in druipsteengrotten. Het water dat uit de stalactieten druipt, valt op de vloer. Door de schok slaat het calciet in het water neer en de rest vloeit weg of verdampt. Dit proces herhaalt zich en na verloop van tijd is een opwaarts groeiende tegenhanger van een stalactiet ontstaan.


Voor extra uitleg over de begrippen
"druipstenen". Klik hier.
"steenkool". Klik hier.
"kolenmijn en geschiedenis steenkool België en Nederland". Klik hier.

STOLLINGSGESTEENTE
Gesteente dat is ontstaan door het afkoelen van magma's. Stollingsgesteenten kunnen als grote lichamen indringen in de aardkorst of als gangen voortdringen in zwaktezones en breuken van de korst of als vulkanische gangen worden uitgeperst in spleten, als vulkanische as, of uitvloeien als lava.

Binnen de hoofdafdeling van de endogene gesteenten vormen de stollingsgesteenten een afdeling, die verder wordt onderverdeeld in:
  1. plutonische of dieptegesteenten
  2. vulkanische gesteenten

Dieptegesteente of plutonisch gesteente
Ook plutoniet of abyssisch gesteente, term waarmee in de petrologie een gesteente wordt aangeduid dat behoort tot de stollingsgesteenten welke in de 'diepte' zijn gevormd. Zij zijn op zodanige diepte van de aardkorst uitgekristalliseerd dat het afkoelingsproces van de magmatische smelt een langzaam verloop kon hebben; hierdoor konden de kristallen van de verschillende mineralen zich rustig vormen. Dit wordt gedemonstreerd door duidelijk zichtbare kristallen in deze gesteenten, die holokristallijn zijn: geheel opgebouwd uit kristallen. Graniet is het bekendste kiezelzuurrijke, gabbro het voornaamste kiezelzuurarme voorbeeld van dieptegesteenten. Plutonisch metamorfe gesteenten zouden zijn ontstaan tijdens een min of meer gelijktijdige rekristallisatie van mineralen in een sterk plastische, heropgesmolten gesteentemassa. Deze omvorming via een smeltachtige toestand noemt men wel de palingenese (opsmelting van gesteenten in de diepere lagen der aardkorst, waardoor volgens sommigen opnieuw granietachtig magma zou ontstaan.) van de ultrametamorfose.


Ganggesteente
Met ganggesteente wordt een stollingsgesteente bedoeld dat niet diep onder en niet aan het aardoppervlak is gestold, maar ertussenin. De exacte diepte van kristallisatie kan variëren, belangrijk is dat het magma zodanig langzaam afkoelt, dat in het gesteente kristallen van een redelijke grootte gevormd worden. Het verschil met dieptegesteente en uitvloeiingsgesteente is de diepte waarop kristallisatie plaatsvindt. Er is geen absolute definitie van wat een ganggesteente en wat een dieptegesteente genoemd wordt, maar over het algemeen worden gesteenten waarin de kristallen makkelijk te onderscheiden zijn (groter dan 1 mm) dieptegesteenten genoemd. De bekendste ganggesteenten zijn het felsische (zure) granofier en het mafische (basisch) doleriet. Ook pegmatiet wordt soms tot de ganggesteenten gerekend, ondanks de zeer grote kristallen. Ganggesteenten worden gevormd onder het aardoppervlak en raken ontsloten bij tektonische opheffing. De ganggesteenten doleriet en granofier worden doorgaans aangetroffen als tussenniveau tussen de extrusieve varianten, respectievelijk basalt en rhyoliet en de intrusieven gabbro en graniet. Meestal komen ganggesteenten voor als of sills. In gebieden waar bepaalde "armen" van een magma geïsoleerd raken van veel aanvoer, maar nog warm genoeg om kristalgroei te bevorderen, worden pegmatieten gevormd. Deze ganggesteenten kennen een grote verscheidenheid aan mineralen en mineraalgroottes, door de verschillende temperaturen waarbij mineralen uitkristalliseren.


Voor extra uitleg over de indeling van de stollingsgesteenten. Klik hier.

Uitvloeiingsgesteente
Uitvloeiingsgesteenten bestaan per definitie uit kristallen of zelfs glas. Omdat het stollen van de lava (als magma het aardoppervlak bereikt, wordt er doorgaans gesproken van "lava") zeer snel geschiedt, is er geen tijd voor de mineralen in het uitvloeiingsgesteente om kristallen te vormen. Bij zeer snelle stolling, kan vulkanisch glas (bijvoorbeeld obsidiaan) ontstaan.
Voor meer uitleg over OBSIDIAAN, klik op OBSIDIAAN.

De meest voorkomende uitvloeiingsgesteenten zijn het (felsische rhyoliet).
Voor meer uitleg over FELSISCHE RHYOLIET, klik op FELSISCHE RHYOLIET

De meest voorkomende uitvloeiingsgesteenten zijn het (mafische basalt).
Voor meer uitleg over MAFISCHE BASALT, klik op MAFISCHE BASALT.

Ook de zeldzame ultramafische komatiiet wordt tot de uitvloeiingsgesteenten gerekend.
Voor meer uitleg over ULTRAFAMISCHE KOMATIIET, klik op ULTRAFAMISCHE KOMATIIET.

Bij uitvloeiingsgesteenten zal de grootte van de kristallen te klein zijn om met het blote oog te zien. Bij explosief vulkanisme kunnen echter gesteenten ontstaan die fragmenten vanander materiaal bevatten (zogenaamde tephra).
Voor meer uitleg over TEPHRA, klik op TEPHRA.
Tephradie of pyroclastische gesteenten kunnen benoemd worden op de grootte en sortering van de brokstukken.
Voor meer uitleg over PYROCLASTISCHE GESTEENTEN, klik op PYROCLASTISCHE GESTEENTEN.

Bij brokstukken kleiner dan 2 mm spreekt men van vulkanisch as, bij brokstukken tussen 2-64 mm van lapilli en bij brokstukken groter dan 64 mm van vulkanische bommen. Dunne slierten vulkanisch glas worden pele's hair (haar van Pele) genoemd. Als een gesteente uit grote brokstukken bestaat wordt het een vulkanisch agglomeraat genoemd, als het uit as bestaat tufsteen. Met de sortering wordt bedoeld hoe goed de brokstukken zijn gesorteerd op grootte. Bevat het pyroclastische gesteente brokstukken die allemaal dezelfde grootte hebben of is er veel verschil? Dit kan iets zeggen over de ontstaanswijze van de steen. Goed gesorteerde brokstukken wijzen op afzetting door fall-out uit de lucht, slechte sortering op afzetting door stroming over land.


Zie ook volgende begrippen:
vulkanisch as: klik op VULKANISCH AS.
lapilli: klik op LAPILLI.
vulkanische bommen: klik op VULKANISCHE BOMMEN.
tufsteen: klik op TUFSTEEN.

STRANDWAL
Door de branding van de zee op een schoorwal gevormde rug die bij eb gedeeltelijk droog ligt. Strandwallen komen voor langs de kust van Nederland. Ze zijn grotendeels ontstaan na het afsmelten van het ijs na de laatste ijstijd. Ze dragen de jonge duinformaties. Landwaarts van deze jonge kustformaties ligt plaatselijk nog een groep strandwallen met lage duinen.

STROOMGEBIED
Stroomgebieden en hoofdwaterscheidingen in Europa. Een stroomgebied, drainagebekken of rivierbekken is het gebied dat zijn water via een rivier afvoert. De grens van een stroomgebied wordt de waterscheiding genoemd. Voor het waterhuishoudkundig beheer is de grootte van een stroomgebied belangrijk omdat dit mede bepaalt hoeveel water er maximaal door een rivier stroomt. Voor de ecologie is een stroomgebied mede bepalend voor de verspreiding van aan water gebonden organismen. Voor het milieu geeft een stroomgebied aan waar het effect van een verstoring merkbaar zal zijn.

Nederland kent 4 hoofdstroomgebieden: Rijn - Schelde - Eems
Vlaanderen kent 3 hoofdstroomgebieden: Maas - Schelde - IJzer
Wallonië kent 4 hoofdstroomgebieden: Maas (La Meuse) - Schelde (L'Escaut) - Seine - Rijn


Voor extra uitleg over de begrippen
"stroomgebied van de Schelde". Klik hier.
"deelstroomgebieden van de Schelde". Klik hier.

STROOMRUG
Een stroomrug is een oeverwal langs een verdwenen rivierloop, die zich kenmerkt door zijn van nature gevormde verhoogde ligging. Voor de stoomrug inclusief rivierbedding kent men de technische term stroomgordel.
Oeverwallen vormden zich langs een rivier, doordat het gebied rond de rivier regelmatig overstroomde. Hierbij nam de oppervlakte van de watermassa toe en dientengevolge de stroomsnelheid af. Het gevolg was dat de rivier haar meegevoerde sedimenten afzette. In de buurt van de rivier zelf stroomde het water sneller, hier werden alleen de grotere deeltjes afgezet en ontstond een oeverwal. De kleine deeltjes, zoals rivierklei, werden tot verder bij de rivier vandaan meegevoerd en meer landinwaarts afgezet. De grote afzettingsdeeltjes in en direct om de rivierbedding hoopten zich in de loop der tijd steeds verder op. De rivier met de oeverwal kwam hierdoor langzamerhand hoger dan zijn omgeving te liggen. Op een gegeven moment kwam het geheel zo hoog te liggen dat de rivier door zijn oeverwal heen brak en een nieuwe loop koos. De klei die wat verder van de oude rivier af bezonken was, klonk meer in dan het zand en de grovere deeltjes van de oeverwal; hierdoor kwam de oude rivierloop extra hoog ten opzichte van het omringende kleigebied te liggen.

STUIFZAND
Door wind afgezet zand. Er zijn twee perioden geweest waarin stuifzand werd afgezet. De oude stuifzanden hebben een duidelijk lossere pakking dan de dekzanden, maar er is veelal wel al een volledig duidelijk humus podzolprofiel in ontwikkeld. Vermoedelijk zijn deze gronden afgezet aan het begin van de IJzertijd. De jongere zijn ontstaan in en na de Middeleeuwen. Sommige delen fungeren nog als 'levend' stuifzand maar de meeste zijn weer 'vastgelegd. Veelal komt er wel een micro-podzolprofiel in voor. Het verstuiven is nagenoeg altijd door de mens in gang gezet.
  1. Dekzanden
    Zand onder droge arctische omstandigheden verstoven uit beekdalen en onbegroeide oppervlakken. Het dekzand is in het Weichselien over grote oppervlakken verstoven.
    Onderscheiden worden ouder en jonger dekzand. Het oudere dekzand dateert van voor de Böllingtijd (een relatief warme periode met meer vegetatie aan het begin van het Weichselien) en vertoont een duidelijke gelaagdheid waarbij leemrijker laagjes worden afgewisseld met leemarmere. De leemlaagjes vertonen een korrelgrootteverdeling die overeenkomt met löss. De afwisseling van leemrijke laagjes met goed gesorteerde zandlaagjes wordt toegeschreven aan de invloed van sneeuw. Een gedeelte van het fijne zand, afkomstig uit de Formatie van Peelo, met veel glimmers, kan met sneeuwvlokken zijn verplaatst. Sneeuw beschermde voorts de gesedimenteerde deeltjes tegen winderosie. Van het oorspronkelijke reliëf van het lemige oude dekzand is weinig bekend. Het oude dekzand wordt het meest aangetroffen in de ondergrond van hoge dekzand-ruggen. Het jongere dekzand komt het meeste voor en vertoont veel minder of helemaal geen gelaagdheid. Het wordt verondersteld meerdere keren te zijn verplaatst. De herkomst van het zand is lang in het drooggevallen bekken van de Noordzee gezocht. Uit mineraalonderzoek blijkt echter dat zowel het oudere als het jongere dekzand van lokale oorsprong zijn. Over het algemeen is de laag dekzand dunner dan 2 m. In verspreid voorkomende ruggen en in opgevulde laagtes is zij dikker. Het dekzand vormt de basis van het dekzandlandschap.
  2. Podzol
    Gronden genoemd naar het Russische begrip podzol (= as). 'Podzolering' is een bodemvormend proces waarbij door wegsijpelend water humus en mineralen uit- en inspoelen. Kenmerkend zijn een asgrijze loodzandlaag en een inspoelhorizont, (als de gemiddelde neerslag groter is dan de gemiddelde verdamping is er in de bodem een neergaande waterbeweging, waardoor stoffen (zoals ijzerverbindingen en humus) uit de bovenste lagen door het water worden meegenomen en in een diepere laag weer worden afgezet. De laag waarin ze worden opgehoopt heet de inspoel laag.ook wel oerbank genoemd). De podzolgronden zijn nader ingedeeld in:

    • Moderpodzolgronden, bestaan overwegend uit bolletjes en trosjes uitwerpselen van kleine bodemdieren die homogeen gemengd zijn met de minerale delen. Bij de moderpodzolgronden komen altijd ijzerhuidjes voor op de zandkorrels. De Moderpodzolgronden zijn onderverdeeld in:


      • Holtpodzolgronden komen plaatselijk voor in gebieden die vanouds bebost zijn en dit tot voorkort nog waren, de zgn. Holten;
      • Loopodzolgronden. Ze hebben hun naam (Loo-), wat 'open plek in bos' betekent, te danken aan het feit dat het de oudste uit bos in cultuur gebracht gronden zijn;

      • Hoekpodzolgronden - een moderpodzol met een door inspoeling van lutum ontstane briklaag in de ondergrond
      • Horstpodzolgronden - een moderpodzol met in de ondergrond een aantal met lutum en ijzer verrijkte zwaardere lagen (banden-B)

      • Humuspodzolgronden, als de organische stof in de inspoelhorizont amorf is en als huidjes op de zandkorrels ligt. Vaak zijn ook de poriën tussen de zandkorrels gevuld met amorfe humus. De humuspodzolgronden zijn zonder uitzondering in arme zanden ontstaan. Ze hebben zeer geprononceerde horizonten waarvan de overgangen van de een naar de andere veelal abrupt zijn. Ze zijn onder te verdelen in:

        • Veldpodzolgronden. Ze hebben hun naam te danken aan het feit dat ze vroeger het wezenlijke deel van het onafzienbare 'veld' - de heidevelden -uitmaakten. Het grootste deel behoort nu tot de jonge ontginningsgronden;

        • Laarpodzolgronden behoren tot de oudere ontginningsgronden die voor een groot gedeelte door opmesting met zandrijke potstalmest zijn ontstaan uit ontgonnen veldpodzolgronden;
        • Haarpodzolgronden zijn per definitie de hoogst liggende humuspodzolgronden (haar = hoge scherpe rug) met een dunne humushoudende bovengrond en een opvallende loodzandlaag en abrupte horizontovergangen. Onder de inspoellaag komen ijzerhuidjes rond de zandkorrels voor;
        • Kamppodzolgronden, humuspodzolgronden met ijzerhuidjes direct onder de inspoelhorizont. Ze hebben een matig dikke humeuze bovengrond van minimaal 30 en maximaal 50 cm.


Voor extra uitleg over de begrippen
"stuwwal". Klik hier.
"subductie". Klik hier.
"subductiezone". Klik hier.

Klik op het uitrolmenu en dan op het juiste antwoord. Als de oefening is verwerkt, klik je op de toets "CONTROLEER ANTWOORD".

MEN KAN DE OEFENING OOK OPNIEUW MAKEN, DOOR MET DE RECHTERMUISTOETS OP HET SCHERM TE KLIKKEN EN DAN IN HET GEOPENDE VENSTER, INDIEN HET WOORD ER STAAT, TE KLIKKEN OP "VERNIEUWEN"
*
Een kegelvormige massa druipsteen die ontstaat doordat het
calciumhoudende water van de stalactiet naar beneden druipt.

*
Een sedimentair gesteente dat is gevormd door het samendrukken van
plantaardig materiaal. Naarmate het samendrukken langer duurt onder
hogere druk en temperatuur neemt het koolstofgehalte toe.
Gebruikt als brandstof.

*
Een gesteentesoort die ontstaat door afkoeling van vloeibaar gesteente
Voorbeelden zijn graniet en basalt.

*
In het Holoceen gevormde zandbank, evenwijdig aan de (huidige) kust,
die bij normale getijden boven water uitstak. Hierop hebben zich duinen gevormd.
*
Het gebied dat afwatert op een rivier.
*
Relatief hooggelegen strook in een riviervlakte, bestaande uit een opgevulde,
verlaten rivierloop en de daarbij horende oeverwallen.
*
Door verdroging of door ingrepen van de mens verstoven dekzand.
Meestal met een grillig reliëf.
*
Door ijstongen opgestuwd ter plaatse aanwezig materiaal met
lokaal afzetting van morenemateriaal.
*
Het wegglijden van de oceaanbodem onder een continent
of een eilandenboog.
*
Een gebied aan de aardoppervlakte waar oceanische aardkorstdelen
onder de continenten of andere stukken oceaankorst verdwijnen.
De plaatsen worden meestal gemarkeerd door troggen.