Begrippenlijst Geologie 12

Combineer oefening. Onderstaande teksten geven extra informatie!


Kreekruggen Voor het indijken waren de huidige polders een waddengebied, gekenmerkt door grote schorrengebieden, onderbroken door natuurlijke waterlopen in een wad, die in verbinding staat met de zee en onderhevig is aan getijdenwerking met een variërend waterpeil tot gevolg (getijdengeulen). Op de schorren werd klei afgezet. In de geulen werd zand afgezet. Ook de oeverwallen van de geulen bestonden uit zandruggen die iets boven het schorrenoppervlak uitstaken. Uiteindelijk verlandden de geulen tot er onbeduidende kreekjes overbleven die uiteindelijk ook tot schorren evolueerden. Na de indijking werd het land beter toegankelijk gemaakt door het graven van sloten. Hierdoor werd de klei van de schorren en de eronder liggende veenlagen gedeeltelijk ontwaterd waardoor ze in volume afnamen. De zandige afzettingen in de geulen met erboven liggende schorren werden veel minder in volume gereduceerd door ontwatering. Zo ontstond een duidelijk hoogteverschil, tot wel een halve meter, tussen oorspronkelijke schorren en getijdengeulen. De getijdengeulen die in het wadgebied het laagst gelegen waren, ontwikkelden zich in het polderlandschap dus tot de hoogste zones. Kreekruggen komen voor in de De Polders in Vlaanderen, maar bijvoorbeeld ook in Zeeland en West-Friesland.


Gesteentekringloop De gesteenten die nu op een bepaalde plaats van de aarde voorkomen, zijn slechts een momentopname in de lange geologische evolutie. Onder invloed van de fysische omstandigheden kunnen de eigenschappen van een gesteente grondig veranderen. De gesteente cyclus geeft weer hoe een gesteente van de ene soort over kan gaan in de andere. Dit weerspiegelt de dynamiek van de voortdurende verandering en vervorming van de aardkorst. Eens was de aardkorst volledig opgebouwd uit stollingsgesteente, nu is dat voor nog maar 90% het geval. Continentale korsten bestaan vooral uit graniet en de oceaan korsten uit basalt. In en op de aardkorst worden voortdurend nieuw stollingsgesteente gevormd, terwijl er op andere plaatsen oude gesteenten weer worden omgezet in magma. Alle gesteenten kunnen door de inwerking van erosie en verwering afgebroken worden in sedimenten. De meeste sedimenten worden dan weer afgezet op de bodem van rivieren, zeeën en oceanen waar ze weer nieuwe sedimentgesteenten vormen. Ook blijven diverse levensvormen organogeen gesteenten vormen. Al deze gesteenten kunnen onder invloed van temperatuur, druk en beweging van de aardkorst weer omgevormd worden in metamorf gesteente.


Extra uitleg over het Kwartair! Klik hier.

Extra uitleg over een kwel! Klik hier.

Extra uitleg over een kwelder! Klik hier.

Een foto van een kwelderwal

Extra uitleg over veensoorten! Klik hier.

Sedimentatie in meren
In meren vindt uiteraard sedimentatie plaats. We onderscheiden lacustriene = lacustrische = limnische = in meren voorkomende sedimenten in:
  1. klastische sedimenten, aangevoerd door rivieren. Waar rivieren in meren uitmonden, ontstaat er door de verminderde stroomsnelheid een afzetting van vrijwel alle meegevoerde verweringsmaterialen. Hierdoor wordt er een delta gevormd. Alleen deeltjes in suspensie worden in z.g. turbidieten dicht boven de bodem van het meer verder vervoerd. Rivierwater, dat een meer verlaat, bevat nog nauwelijks enige sedimentlast.
  2. biogene sedimenten. Biogene- en chemische sedimentatie is sterk seizoensafhankelijk.
    Calciumcarbonaat = kalk wordt voornamelijk geprecipiteerd = neergeslagen door kalkalgen. In meren met een rijke flora van diatomeeën = kiezelalgen kan bij afwezigheid van kleiaanvoer diatomiet worden afgezet. Op de bodem van een meer kan door de seizoencyclus een jaargelaagdheid ontstaan van organische stof en kalk of klei. In speciale gevallen kunnen er nog verschillende andere stoffen in meerafzettingen terechtkomen, zoals ijzerverbindingen, pyriet en chert = kiezel.
  3. chemische sedimenten. (chemische afbraak)

    a. Kiezelgesteenten

    1. Kiezelgoer (diatomeeënaarde)
    2. Radiolariet
    3. Kiezellei (Lydiet of Basaniet of Toetssteen)
    4. Vuursteen
    5. Opaal
    6. Kiezelsinter (Chalcedoon)


    b. Kalkgesteenten

    1. Dolomiet
    2. Blauwe hardsteen
    3. Nummulietenkalksteen
    4. Koraalkalksteen
    5. Solnhofener Plattenkalk
    6. Rauhwacke
    7. Krijtkalksteen
    8. Kalksinter

      1. Karlsbader Sprudelstein (Aragoniet)
      2. Stalagmieten / Stalagtieten
      3. Erwtensteen (Oöliet)
      4. Kalktuf
      5. Travertijn


    c. Evaporieten (zouten)

    1. Steenzout of Haliet
    2. Anhydriet
    3. Gips
  4. evaporieten, ontstaan door indamping. Evaporieten = indampingsgesteenten ontstaan door het verdampen van zeewater en het water van meren, die gezien het klimaat, dat gunstig is voor snelle verdamping meestal woestijn - of steppemeren zijn. Evaporieten bestaan uit goed oplosbare zouten, zoals chloriden en sulfaten van kalium, natrium, calcium en magnesium.


Landijs is ijs dat op het land ligt, in tegenstelling tot zeeijs. Landijs dat niet, of slechts voor een heel klein deel, wegdooit in de zomer wordt meestal gletsjer genoemd. De grootste massa's van permanent landijs bevinden zich op Antarctica en Groenland en heten ook wel ijskappen.

De ontwikkeling van het landijs is van groot belang voor de verwachte zeespiegelstijging ten gevolge van het versterkte broeikaseffect. Het water dat vrijkomt door het kleiner worden van de hoeveelheid permanent landijs zal een bijdrage leveren aan de stijging van de zeespiegel. Het zeeijs, zoals het ijs rond de Noordpool, speelt hier geen rol in omdat het immers al drijft op het water, z'n eigen gewicht aan water verplaatst en zo al dezelfde bijdrage levert aan de hoogte van de zeespiegel als wanneer het gesmolten zou zijn. Dat betekent dat voor de hoogte van de zeespiegel het smelten van de poolkap in de Arctische zeeën geen gevolgen heeft. Het smelten van het landijs van bijvoorbeeld Groenland en Antarctica daarentegen heeft wel gevolgen voor de zeespiegel.

De gemiddelde zeespiegel is in de 20e eeuw gestegen met 0,1 tot 0,2 meter, voornamelijk vanwege opwarming van het zeewater en het smelten van landijs. Wanneer de grote massa landijs op West-Antarctica geheel zou smelten zou de zeespiegel mondiaal zo'n 6 meter stijgen. Zo'n grote smelting wordt in de 21e eeuw echter niet waarschijnlijk geacht. De huidige bijdrage van de ijskappen op Groenland en Antarctica is kleiner dan die van kleinere gletsjers. Grote massa's landijs reageren namelijk traag en langdurig op klimaatsverandering. De reactietijd (of responstijd) van grote ijskappen is groot: veranderingen in het klimaat werken nog enkele millennia door in het gedrag en omvang van ijskappen. Gedurende de ijstijden was een groot gedeelte van Noord-Europa, de Alpen en Noord-Amerika met landijs bedekt. Destijds stond de zeespiegel ongeveer 125 meter lager dan tegenwoordig.


Extra uitleg over lateriet! Klik hier.

Klik op het uitrolmenu en dan op het juiste antwoord. Als de oefening is verwerkt, klik je op de toets "CONTROLEER ANTWOORD".

MEN KAN DE OEFENING OOK OPNIEUW MAKEN, DOOR MET DE RECHTERMUISTOETS OP HET SCHERM TE KLIKKEN EN DAN IN HET GEOPENDE VENSTER, INDIEN HET WOORD ER STAAT, TE KLIKKEN OP "VERNIEUWEN"
*
Een zandige rug in het zeekleilandschap die bestaat uit een dichtgeslibde
kreekbedding met de bijbehorende oeverwallen.
*
Een circulatie van materiaal waarbij het materiaal steeds opnieuw wordt gebruikt.
Een opeenvolging van verwering, erosie, sedimentatie, gesteentevorming en -na
bv. opheffing- weer opnieuw verwering.
*
De jongste geologische periode die 2.500.000 jaar geleden is begonnen en die
tot op heden doorloopt. Onderverdeeld in de tijdvakken pleistoceen en holoceen.
*
Water dat door natuurlijke of kunstmatige hoogteverschillen onder druk staat
en dat daardoor door de ondergrond stroomt en dat plaatselijk aan de oppervlakte kan treden.
*
Buitendijks gebied langs de zeekust dat alleen nog bij zeer hoge vloed
wordt overstroomd.
*
Een zandige rug op een kwelder, ontstaan tijdens stormvloed.
*
Veen dat groeit onder invloed van het grondwater.
*
Een afzetting door een meer.
*
Een gletsjer die een groot gebied bedekt (meer dan 50.000 km2).
*
Een sterk uitgeloogde bodem in tropische gebieden met hoge temperatuur
en veel neerslag.
*
Een modder- of zandplaat die in een ondiepe zee is ontstaan, met een hoogte
die zich tussen het normale laagwater- en hoogwaterniveau bevindt.
*
Een natuurlijke waterloop in een wad, die in verbinding staat met de zee
en onderhevig is aan getijdenwerking met een variërend waterpeil tot gevolg.
*
Een natuurlijke landschapsvorm die ontstaat langs meanderende rivieren.
*
Een opgestoven hoogte van dekzand. Het merendeel van deze hoogtes
is ontstaan in de laatste ijstijd.
*
Een kleine watergeul, die ontstaat als gevolg van een dijkdoorbraak
of is een restant van een ingedijkte vroegere getijdengeul.
*
Een natte zuurstofarme en sponsachtige grondsoort, die is opgebouwd
uit gehumificeerd plantaardig materiaal.
*
Gesteente dat is ontstaan door stolling van magma (onder het aardoppervlak)
of lava (aan het aardoppervlak).
*
Gesteente (meestal sediment) dat is opgebouwd uit organisch materiaal,
dat wil zeggen materiaal afkomstig van dode organismen.
*
Gesteente dat onder invloed van temperatuur, druk of hydrothermale vloeistoffen
is gerekristalliseerd of gemetamorfoseerd. Meestal gebeurt dit op grotere diepte
in de aardkorst of mantel.
*
Een gesteente of sediment dat is opgebouwd of bestaat uit fragmenten van
afgebroken gesteente (zogenaamde klasten).
*
Een mengsel van twee stoffen bedoeld waarvan de ene stof in zeer
kleine deeltjes is gemengd met de andere stof en het mengsel zich
niet snel laat scheiden.
*
Een sedimentaire structuur die wordt afgezet door een troebelingsstroom.
*
Een sediment van dierlijke of plantaardige oorsprong. Het bestaat overwegend
uit skelet- en schelpdeeltjes.
*
Een organogeen sediment dat geheel of voor het grootste deel bestaat uit
de skeletjes van eencellige .
*
Een mineraal met als formule FeS2 (ijzer(II)disulfide).
*
Afgeronde, gladde klasten (keien, stenen of grind, naargelang de korrelgrootte).
*
Een gesteente dat is ontstaan door indamping.
*
Keisteen, silex of flint ("flinterdun") is een gesteente dat vaak in klompen
in kalksteen wordt aangetroffen en meestal bruin of grijs van kleur is. Andere naam!
*
Een carbonatisch mineraal; calcium-magnesium-carbonaat met de
chemische formule CaMg(CO3)2.
*
Een pegel aan het plafond van een grot, die achterblijft door neerslag
uit of stolling van een vloeistof.