Begrippenlijst Geologie 11

Combineer oefening. Onderstaande teksten geven extra informatie!


Interglacialen zijn de periodes tussen twee glacialen in. Ze worden gekenmerkt door een stijging van de temperatuur, gevolgd door een daling. Het recentste interglaciaal is hetgene waar we nu in leven, genaamd het Holoceen. Het Holoceen begon ongeveer 10.000 jaar geleden (en is nog niet afgelopen waardoor het in de strikte zin eigenlijk geen interglaciaal genoemd kan worden). In de Quartairgeologie wordt de term interglaciaal zowel voor een klimatologisch warme gebeurtenis als voor een tijdvak gebruikt.

Oorzaken
Glacialen en interglacialen worden veroorzaakt door veranderingen van de bewegingen van de Aarde ten opzichte van de grootste warmtebron, de Zon. Deze veranderingen zijn in de jaren 20 van de twintigste eeuw onderzocht en voor bepaalde breedtegraden uitgerekend door de Servische wiskundige Milutin Milanković. De veranderingen, die nu bekend staan als de Milanković-parameters hebben betrekking op de tolbeweging van de aardas (precessie, periode 26.000 jaar), de stand van de aardas ten opzichte van de maximale zonne-instraling (obliquiteit of axiale variatie, periode 41.000 jaar) en de mate van ellipticiteit van de baan van de Aarde om de Zon (excentriciteit, periode 100.000 jaar). In periodes met veel zonne-instraling (tijdens een meer cirkel- dan ellipsvormige baan van de Aarde om de Zon én een meer loodrechte stand van de aardas bv.), zijn de ijskappen klein. Periodes waar de Aarde juist weinig straling van de Zon ontvangt (bij een ellipsvormige baan om de Zon én een stand van de aardas die een groter verschil in seizoenen oplevert bv.), groeien de ijskappen.


Extra uitleg over Interglacialen! Klik hier.
Extra uitleg over intrusie en dieptegesteenten! Klik hier.
Extra uitleg over isostasie! Klik hier.

Karst Met de term karst worden alle verschijnselen bedoeld die te maken hebben met de oplossing van kalksteen in water. Karst doet zich voor in streken waar kalksteen aan de oppervlakte ligt en wordt aangetast door de chemische verwering door de zure eigenschappen van regenwater. Karst veroorzaakt steeds enkele typische landschapsvormen en kenmerken zoals:

GOUFFRE

Een gouffre is de Franse term voor een (al dan niet gedeeltelijk of geheel ingestorte) natuurlijke ondergrondse kalksteenkoepel. Een gouffre is aan de oppervlakte soms te herkennen aan een diepe put in het landschap. Een andere veel voorkomende naam voor dit verschijnsel is een aven. Gouffres maken altijd deel uit van een groter grottencomplex; ook kunnen diverse gouffres naast elkaar ontstaan. Gouffres worden aangetroffen in gebieden waar de ondergrond bestaat uit kalksteen en waar het grondwaterpeil aanzienlijk lager ligt dan het grondoppervlak. De vorming van een gouffre neemt tenminste enige tientallen miljoenen jaren in beslag. Door infiltratie van zuur regenwater (vanwege het daarin opgeloste koolzuurgas) lost de kalksteen langzaam op, waarbij aanvankelijk, in spleten in het gesteente, ondergrondse rivieren ontstaan (karstverschijnsel). Door erosie slijten de beddingen van deze rivieren naar beneden toe, terwijl van bovenaf door verdere infiltratie het kalksteen van de plafonds steeds verder oplost. Hierdoor ontstaan de bekende kalksteengrotten met stalagmieten en stalactieten.



Indien de grot groot genoeg wordt zullen, door structurele verzwakking van het gesteente van het plafond, grote brokken kalksteen afbreken en naar beneden vallen, waarbij het dak van nature een koepel- of een conus-vorm krijgt (denk bij de laatste aan een gotische spitsboog). Deze dakvormen bieden een grote stabiliteit. Echter, dit proces zal zich door verdere verzwakking van het gesteente regelmatig herhalen. Als de omstandigheden juist zijn kunnen deze grotten een hoogte en diameter bereiken van enige honderden meters, al zal de uiteindelijke hoogte afhangen van de diepte van het bed dat de rivier ter plaatse heeft uitgesleten; het puin van het plafond zal de grot gedeeltelijk vullen. Het hoogste punt zal uiteindelijk door het grondoppervlak breken (of op een andere plek, dit is afhankelijk van het reliëf aan de oppervlakte).

Aanvankelijk zal aan de grond nog weinig te zien zijn; wel kunnen dieren in het gat terecht komen, hetgeen de gouffres de bijnaam "poorten van de hel" bezorgde van schaapherders die regelmatig dieren kwijtraakten. Als tenslotte door verdere verzwakking van het overgebleven gesteente van het dak een reeks laatste instortingen plaats vindt, ontstaat de uiteindelijke vorm van de gouffre: die van een groot, rond en diep gat in het landschap met vaak loodrechte wanden. Men spreekt dan van een doline. Plaatselijk kunnen deze gaten zich vullen met water.
Op het schiereiland Yucatán in Mexico staan ze bekend onder de naam Cenote. Bovenstaande foto: de Heilige Cenote van Chichén Itzá met een doorsnede van 135 meter en een diepte van 40 meter.

DOLINE



Een doline komt voor in gebieden waar kalksteen aan de oppervlakte ligt en ontstaat wanneer deze steenlaag door de werking van zure regen (chemische verwering) wordt aangetast. Er zijn twee manieren waarop een doline kan ontstaan: ofwel door een plaatselijke sterke verwering aan het oppervlak, ofwel door de (gedeeltelijke) instorting van een onderliggende grot. Dolines kunnen tot tientallen meters groot worden. Wanneer meerdere aangrenzende dolines in elkaar overgaan, spreekt men van een karstdal.

GROT



Een grot is een (natuurlijk gevormde) onderaardse ruimte. Grotten worden vaak gevormd door oplossing van kalksteen (calciet) in koolzuurhoudend water. Het is dan een karstverschijnsel. Vaak komen in grotten ook druipstenen voor.

KARSTPIJP

Een karstpijp of orgelpijp is een verticale koker gevormd in kalksteen. De pijp ontstaat door karstverwering op zwakke plekken zoals diaklazen, breuken en dolines, en kan tot honderd meter diep worden. Een actieve karstpijp wordt steeds breder en dieper. Soms kan men niet meer spreken over een koker, maar is deze uitgegroeid tot een onregelmatige, brede en hoge ruimte, die via een gat in de plafond in verbinding staat met de buitenwereld.

LAPIAZ of KAR



Lapiaz ontstaat wanneer de vruchtbare bodem door bijvoorbeeld wind of stromend water, de schurende werking van gletsjers of door de golfslag wordt wegerodeerd. Zodra de beschermende bodem verdwenen is, wordt de kalksteen aangetast door het zure regenwater (chemische verwering) en door vorstverwering, waardoor kleine scheurtjes en openingen in de harde kalksteen op lange termijn uitgroeien tot spleten en kloven. De oppervlak van de kalksteen lijkt daardoor soms op een kunstmatige bestrating. Uiteindelijk blijft er een landschap over van rechtopstaande kalksteenplaten (clints), gescheiden door diepe kloven (grikes of grykes).

POLJE



Een polje is een gebied met een vlakke bodem met steile randen en ontstaat door karst. Het woord polje is afkomstig uit het Sloveens en Kroatisch waar het 'veld' betekent. Poljes kunnen honderden vierkante kilometers beslaan. Rivierwater verdwijnt in een vaak breed dal in ponoren (verdwijngaten). Daar kan het dus zijn dat een rivier (gedeeltelijk) onder de grond verdwijnt. Onder de grond zit vaak een ondoorlatende laag. Daardoor kunnen meertjes gevormd worden. Poljes ontstaan doordat het grondwater de aanwezige kalksteen oplost. Andere geologische omstandigheden zoals tektonische depressies zoals slenken zijn als randvoorwaarde noodzakelijk voor het ontstaan. Door de beweging van tektonische aardplaten kunnen er wel eens scheuren komen in gesteenten. Zo kan er een grote breuk ontstaan in een landschap, wat een soort traptrede vormt. Het hoge gedeelte heet de horst, het lage gedeelte de slenk. Deze slenk kan het begin zijn van de vorming van een polje.

KARSTBRON of RESURGENTIE OF VAUCLUSEBRON

Een karstbron, ook wel resurgentiebron genoemd, is een bron waar water uit de grond aan het oppervlak komt. Dit fenomeen komt vooral voor in kalksteengebieden. Het water verdwijnt eerst in de grond via kleine openingen (karstpijpen) om via een lange weg terug aan het oppervlak te komen (resurgentiebron).

KARSTRIVIER

Een karstrivier is een deel van een rivier dat onder de grond ligt. De plekken waar de rivier in de grond gaat noemt met een verdwijngat.



De Lesse bij Han-sur-Lesse is een voorbeeld van zo'n rivier. Door de eeuwen heen heeft het water van de Lesse tegen de kalksteen gestroomd met de tijd is daar een gat in gekomen. Nog later is het langs de andere kant weer te voorschijn gekomen. Dit noemen we de Karstbron of vauclusebron. Een ander voorbeeld is de bron van Eprave (Dinant).


Keileem is een grondsoort bestaande uit een mengsel van keien, grind, zand en leem. In keileem worden vaak grote zwerfstenen gevonden. Het ontstaat door chemische verwering van afzettingen van grondmorenes onder gletsjers, uit het materiaal dat deze in en onder zich meevoeren. Na het afsmelten van het ijs blijft dit materiaal, dat keimergel wordt genoemd, achter. Door de verwering verdwijnt alle kalk uit de keimergel, waardoor alleen leem, grind en zand overblijft.


Het Cenozoïcum beslaat de laatste 66 miljoen jaar van de aardgeschiedenis. De aarde koelde af, maar niet voortdurend. Er waren betrekkelijk stabiele perioden, onderbroken door een snellere afkoeling ongeveer 50 en 38 miljoen jaar geleden. Een verdere afkoeling ongeveer 15 miljoen jaar geleden leidde tot de vorming van berggletsjers op het noordelijk halfrond en van de Antarctische ijskap. De tweede periode van het Cenozoïcum is het Kwartair, dat 1,6 miljoen jaar geleden begon en tot op heden doorloopt. Deze periode begon in het Pleistoceen, dat zeven ijstijden telde, waarbij op het hoogtepunt 32% van de aarde bedekt was met ijs. Deze ijstijden traden ruwweg elke 100.000 jaar op en werden onderbroken door kortere, warme interglaciale perioden. De meest recente ijstijd bereikte zijn hoogtepunt ongeveer 18.000 jaar geleden. IJskappen van soms wel 3 km dik bedekken heel Noord-Amerika en heel Scandinavië. Ze strekten zich uit tot halverwege Engeland en de Oeral. Op het zuidelijk halfrond waren een groot deel van Nieuw-Zeeland en Argentinië met ijs bedekt. Ook de Snowy Mountains in Australië en de Drakensbergen in Zuid-Afrika waren bedekt met ijs. Maar ongeveer 12.000 jaar geleden begon er een opvallende opwarming en 7.000 jaar geleden waren de Noord-Amerikaanse en Scandinavische ijskappen gesmolten. De zeespiegel steeg en de kustlijnen van de continenten kregen geleidelijk hun huidige vorm. Wij leven nu in het Holoceen, een warme periode die 10.000 jaar geleden begon. Maar het is heel goed mogelijk dat we alleen in een interglaciale periode leven die uitloopt op een ijstijd.


Extra uitleg over de aardkern! Klik hier.
Extra uitleg over klei! Klik hier.

Kom Bij overstroming tussen de stroomruggen gevormd gebied met zware kalkarme rivierklei, dat later door inklinking lager is komen te liggen dan de stroomrug. In het deel van de kom waar het water een grotere stroomsnelheid had zijn alleen fijnere sedimenten afgezet. In Vlaanderen en Nederland zijn gedurende het Holoceen veel komgronden gevormd. De rivieren stroomden in deze periode rustig, waardoor de transportcapaciteit gering was. In de bedding vond dus veel sedimentatie plaats. De waterberging van de rivieren werd daardoor kleiner, waardoor veel overstromingen ontstonden. Het grovere materiaal, vooral zavel, werd direct naast de bedding afgezet: de oeverwal. Deze sedimentatie werd versterkt door de oeverbegroeiing. Verder van de oeverwal af bezonk ook het fijnere materiaal: klei. Hier ontstonden de komgronden. Vóór bedijking verlegden rivieren steeds hun loop door het geleidelijk verzanden van de bedding. Daardoor ontstond een heel netwerk van stroomruggen (verzande beddingen, samen met de oeverwallen) en komgronden. Jarenlang kon men niets beginnen met deze drassige gronden, waar met een ploeg bijna niet doorheen te komen was. De komgronden bleven weinig productief, alleen de armste mensen vonden hier een plekje. Pas met de komst van zware ploegen (1940) werd het mogelijk dit land te bewerken en konden sloten gegraven worden om het water af te voeren.


Extra uitleg over de aardkorst! Klik hier.

Klik op het uitrolmenu en dan op het juiste antwoord. Als de oefening is verwerkt, klik je op de toets "CONTROLEER ANTWOORD".

MEN KAN DE OEFENING OOK OPNIEUW MAKEN, DOOR MET DE RECHTERMUISTOETS OP HET SCHERM TE KLIKKEN EN DAN IN HET GEOPENDE VENSTER, INDIEN HET WOORD ER STAAT, TE KLIKKEN OP "VERNIEUWEN"
*
Een warme periode in het pleistoceen, tussen 2 ijstijden.
*
Een reservoir met heet vloeibaar gesteente dat vanuit de aardmantel
de aardkorst is binnengedrongen.

*
Het evenwicht tussen schollen van de aardkorst en de onderliggende
plastische mantel.
*
Een gebied met veel dolines en grotsystemen in de ondergrond.
Meestal zonder rivier aan de oppervlakte.
*
Een afzetting die door het landijs wordt gevormd door de wrijvende werking
op meegevoerd en ter plaatse aanwezig materiaal. Het materiaal is ongesorteerd
en het bestaat uit een mengsel van zand, keien en leem.
*
De era (het tijdperk) waarin we nu leven en die volgde op het Mesozoïcum.
*
Het centrale deel van de aarde.

*
Door chemische verwering ontstane minerale deeltjes, met een korrelgrootte
kleiner dan 0,002 mm.
*
Een laagliggend gebied tussen de rivieren, met een bodem bestaande uit zware klei.
*
De buitenste laag gesteenten die als een schil om de aarde ligt.