In de
geologie worden twee methoden voor ouderdomsbepaling gebruikt: de absolute - en de relatieve ouderdomsbepaling.
Al in de 19e eeuw is er een relatieve tijdschaal opgesteld. Pas veel later werden hieraan de eerste absolute dateringen toegevoegd. Deze werden meestal bepaald aan de hand van het uiteenvallen van
radioactieve elementen in de
aardkorst, hetgeen met
constante snelheid geschiedt.
De normale tijdseenheid is 1 miljoen jaar = 1 Mega-annum = 1
Ma.
(Zie ook geologie van Nederland en Vlaanderen).
(Zie ook geologie van de Ardennen en de Eifel).
Relatieve ouderdomsbepalingRelatieve ouderdomsbepaling berust op
superpositie en op evolutie van
organismen. Het wordt gebruikt voor
stratigrafische correlatie (het bepalen van gelijktijdigheid van bv.: afzettingen op enige afstand van elkaar).
Superpositie (het hoger of lager liggen van lagen t.o.v. elkaar). Evolutie kan verlopen van 'eenvoudiger' naar 'ingewikkelder' organismen, maar ook omgekeerd.
Faciës (het geheel van minerale samenstelling, korrelgrootte, fossielinhoud en aard van de gelaagdheid, waaruit conclusies kunnen worden getrokken over de omgeving). Omgeving (het milieu, waarin het gesteente is gevormd. Vb.: diep water of een kenmerkende fauna). Op enige afstand van elkaar kunnen zich tegelijkertijd in verschillende milieus verschillende processen afspelen. Ook kan er verschil zijn in flora en fauna. Deze verschillende lokale kenmerken van flora en fauna in sedimenten duidt men aan met
facies. Samenhangend met de milieus spreekt men bv.: van strandfacies, koraalfacies, rivierfacies enz. Deze facies kunnen in de geologische geschiedenis herhaaldelijk optreden.
Wil men de nadruk leggen op de aard van het gesteente dan spreekt men van
lithofacies, bv.: een zandige facies, een kalkfacies, enz.
Flora en
fauna geven hun naam aan
biofaciës, bv.: koraalfacies. Het kennen van de facies is belangrijk bij relatieve ouderdomsbepaling. Maar zorgvuldigheid is hierbij geboden, want twee dicht bij elkaar gelegen facies van gelijke ouderdom kunnen totaal verschillende fossielen opleveren. Bv.: een kust en een nabijgelegen zee of rivier leveren tegelijkertijd verschillende
fossielen op.
De relatieve tijdschaal verdeelt de geologische tijd in tijdseenheden.
- Era (hoofdtijdperk) (de grofste verdeling in tijdseenheden. Vb.: het Mesosoïcum). Een afzetting uit een Era heet een Eratheem.
- Periode (een eerste onderverdeling van een Era. Vb.: het Krijt en het Carboon). Een afzetting uit een Periode heet een Systeem.
- Tijdvak (een verdere onderverdeling van een Periode. Vb.: Boven-Krijt, Oligoceen). Een afzetting uit een Tijdvak heet een Serie.
- Tijd (een onderverdeling van een Tijdvak. Vb.: Maastrichtiën). Een afzetting uit een Tijd heet een Etage.
Weliswaar worden de benamingen van vooral de afzettingen niet veelvuldig gebruikt, toch is het nuttig, om ze bij de hand te hebben. Al was het maar, om verkeerd gebruik, te vermijden. Zo zou het bv.: foutief zijn om te spreken van het Tijdvak het Krijt. Het Krijt is een Periode en het Onder-Krijt is een Tijdvak.
Stratigrafie (de tak van de geologie, die zich bezighoudt met de beschrijving van gesteentelagen in de aardkorst).
Lithostratigrafie (de tak van de stratigrafie, die zich bezighoudt met de beschrijving van gesteentelagen op basis van gesteentekenmerken).
Lithologie (gesteentekunde van de lagen).
Biostratigrafie (de tak van de stratigrafie, die zich bezighoudt met de beschrijving van gesteentelagen op basis van fossielen die er in worden aangetroffen).
Chronostratigrafie (de tak van de stratigrafie, die zich bezighoudt met de beschrijving van de plaats die de gesteentelagen innemen in een relatieve tijdsindeling).
Correlatie (het met elkaar in verband brengen van gesteentepakketten op grond van
lithologie,
mineralen,
fossielinhoud, enz.).
Een horizont ( het scheidingsvlak tussen twee lagen).
Scheidingsvlak (niveau tussen twee lagen met afwijkende gesteentekenmerken).
Een biohorizont (een laag, waarin fossielen bepaalde kenmerken bezitten).
Een
biostratigrafische eenheid (een stratigrafische eenheid met een typerende fossielinhoud).
Een
typelokatie (de plaats, waar het stratotype zich bevindt).
Stratotype (de plaats met de kenmerkende eigenschappen van een stratigrafische eenheid en die de naam heeft geleverd van de Laag of de
Formatie).
Een
gidsfossiel heeft voldoende spreiding en specifieke kenmerken, om bruikbaar te zijn voor het bepalen van de plaats in de stratigrafie van een Laag of een Horizont.
Genetische eenheden (zijn eenheden, die op eenzelfde manier zijn ontstaan).
Een sequentie (een opeenvolging van boven elkaar liggende lagen in een gebied).
Accumulatie (afzetting van sediment).
Deflatie: (Eolische erosie is erosie door de wind).
Dit komt vooral voor in droge onbegroeide gebieden. De wind kan grote hoeveelheden materiaal meenemen. Dit kan op twee manieren:
- verplaatsen van losliggend zand. Denk aan bijvoorbeeld de duinen;
- als er in zand kleine oneffenheden zitten, werkt dat op steen als schuurpapier. Op die manier wordt bijvoorbeeld een rots uitgeslepen. In rotswoestijnen kan men daardoor paddestoel-achtige rotsen krijgen. Onderaan slijt de rots dan sneller dan bovenaan.).
Ablatie: (erosie van sneeuw en ijs. Vb.: gletsjers).
- Het natuurkundig proces (zoals sublimatie, smelten, verdamping) dat sneeuw en ijs van een gletsjer, een sneeuwveld... verwijdert. Tegenovergestelde van alimentatie. Ook de vermindering van de ijs- en sneeuwmassa door afkalven wordt hierin begrepen. De mate waarin ablatie optreedt, wordt vooral bepaald door de temperatuur van de lucht.
- De hoeveelheid sneeuw of ijs die door ablatie wordt verwijderd. In deze betekenis het tegenovergestelde van accumulatie.
Abrasie: (erosie door de zee).
Vorm van erosie door water, waarbij golfwerking merkbaar is tot op de bodem van een zee of een meer. Bij golfwerking maken de waterdeeltjes cirkelvormige bewegingen. De doorsnede van die cirkels wordt naar beneden toe steeds kleiner en in het geval van abrasie afgeremd door de bodem. Daardoor gaan de deeltjes op de bodem heen en weer bewegen en als een schaaf alle onregelmatigheden afvlakken. Wanneer de golfwerking vermindert, bv.: doordat de storm gaat liggen, vormen de losse deeltjes een nieuw, horizontaal laagje, dat het soms onregelmatige oppervlak eronder geheel afdekt. Hoewel de abrasie de bodem erodeert, wordt naderhand weer (vrijwel) evenveel materiaal afgezet.
Tussen perioden met sedimentatie komen vaak perioden voor van stilstand, sedimentpakketten vertonen dan hiaten. Dit is meestal zichtbaar in de laagpakketten. Vb.: hardgrounds in kalkafzettingen.
Een hardground (een hardere laag in een pakket kalksteenlagen, die meestal is ontstaan door een tijdelijke onderbreking in de afzetting ter plaatse).
Een diasteem (een hiaat)
Hiaat (een korte onderbreking in de stratigrafische opeenvolging. Dit is vaak waar te nemen als een dun uitwiggend).
Uitwiggend (op niets uitlopend laagje).
Sedimentatie-
cyclothemen (een cyclische opeenvolging van kenmerken in gesteentepakketten. Komen bv.: voor in de kalkstenen van het Boven-Krijt in Zuid-Limburg).
- aan de basis een basisconglomeraat, dat bestaat uit echt conglomeraat van rolstenen tot kalkzand, maar dat ook fossielen, fossielgruis, glauconietzand, enz. kan bevatten.
- daarop een kalkzandlaag = kalkareniet. In het bovenste deel hiervan vaak bioturbaties in de top een hardground (een cementering met calciet, met bioturbaties en alleen aan de bovenkant duidelijk begrensd).
Men spreekt van een harde kalksteenbank, als er geen
bioturbaties zijn en de boven- en onderkant beide duidelijk begrensd zijn. Genetisch is er geen onderscheid.
Vuurstenen hebben een vaste plaats in de
cyclotheem.
Het grensvlak tussen twee cyclothemen noemt men eveneens een horizont.
Vroeger zocht men voor dit verschijnsel een verklaring in cyclische bodemdaling. Nu denkt men eerder aan kosmische oorzaken, die ook de stralingscurve van
Milankovitch verklaren.
Een ander voorbeeld van een cyclische opeenvolging is die in het Boven-
Carboon van
steenkool,
schalie, zandige schalie en
zandsteen.
Een lens (een gesteentelichaam, dat aan beide zijden uitwigt en op niets uitloopt).
Een huidje (een laagje of bedekking dunner dan 1 cm).
Een wat langere onderbreking heet een
disconformiteit.
Liggen de lagen van vóór en na de onderbreking evenwijdig, dan liggen ze concordant. Maken ze een hoek met elkaar, dan liggen ze discordant.
Een Groep (Assise (Frans) = meerdere Formaties).
Een
Formatie (een lagenpakket als onderverdeling van een assise). Men kent lithologische en biostratigrafische formaties.
Afzettingen vormen een onderverdeling van een Formatie.
Een
Member (Eng) is een onderdeel van een Formatie (een Afzetting).
Een
Stratum (Eng) = Bed (Eng) = Laag (een pakket gesteenten van dezelfde eenheid, dikker dan l.cm. Strata zijn een onderverdeling van een
Afzetting).
Men maakt wel fijnere onderverdelingen met de voorvoegsels -sub(onder) en -super(boven).
Absolute ouderdomsbepaling.
De belangrijkste methoden van absolute ouderdomsbepaling maken gebruik van het feit, dat radioactieve elementen uiteenvallen met een constante halfwaardetijd. Van veel van deze elementen is deze halfwaardetijd bekend. De
halfwaardetijd (de tijd, waarin de helft van het radioactieve element uiteenvalt). Door meting van de stand van de afbraak kan dus de ouderdom globaal worden bepaald. Hierbij geldt een onnauwkeurigheidsmarge, die bij iedere vermelding van de ouderdom mede wordt vermeld.
Een beknopt lijstje van enkele methoden, die worden gebruikt voor absolute datering:
- Lood 210 (210Pb)
- Radioactieve Koolstof (14C)
- Argon
- Uranium-Lood datering
- Aminozuurdatering
- Archeomagnetisme. Bij verhitting boven de Curietemperatuur (770 °C voor ijzer) richten ijzerdeeltjes in een vaste stof zich niet naar de magnetische Noordpool.
- Paleomagnetisme. Bezinkende partikels richten zich op de magnetische Noordpool.
Activeringsanalyse.
Als men een gesteente bestraalt in een
kernreactor, worden bepaalde sporenelementen (in uiterst kleine hoeveelheden voorkomende elementen radioactief). Nauwkeuriger gezegd: er ontstaan
radioactieve isotopen. Omdat hun afbraaktijd uiterst klein is, breken ze ook zeer snel weer af. Door de hierbij vrijkomende straling verraden ze hun aanwezigheid, hetgeen wordt geregistreerd. Zo heeft men bv.: getracht vuursteen van verschillende herkomst een specifieke analyse mee te geven. Hierdoor zouden ze dan op iedere archeologische vindplaats herkenbaar zijn als afkomstig van bepaalde bronnen. Met deze methode kan men bv.: ook in veel gevallen de herkomst van de klei van aardewerk bepalen.