Sneeuw en ijs zijn mineralogisch en
chemisch aan elkaar gelijk. In fysisch (natuurkundig) en geologisch opzicht verschillen ze sterk, al stelt men vast, dat ijs in veel gevallen uit sneeuw ontstaat.
SneeuwDe
sneeuwgrens is de gemiddelde grens over een aantal jaren, tussen het altijd geheel of gedeeltelijk met sneeuw bedekte gebied en het sneeuwvrij wordende gebied. Deze grens verloopt onregelmatig in verband met hoogte, helling, neerslag, blootstelling aan de zon enz.
Boven de sneeuwgrens valt er meer sneeuw, dan er door afsmelten en
sublimatie verdwijnt. Het overschot wordt afgevoerd in de vorm van
lawines of door
gletsjers. Bij droge sneeuw onder O°C kunnen er drogelawines of stoflawines ontstaan. Bij regenval of
dooi ontstaan er vaak natte lawines of grondlawines. In beide gevallen kan de werking vernietigend zijn. Ze ontdoen hellingen regelmatig van los verweringspuin; ze zijn dus een belangrijke agens bij de
denudatie.
IJs en GletsjersSneeuw kan overgaan in ijs. Een tussenvorm is
firn. Tijdens de
diagenese verandert de kleur.
Firnijs is nog wit en troebel; maar naarmate het luchtgehalte van het ijs vermindert, wordt de kleur meer blauw of blauwgroen.
In het accumulatiegebied of sedimentatiegebied (het firnbekken wordt begrensd door de firnlijn) vindt men het
ablatiegebied, waar ijs verdwijnt door verdamping en vooral door smelten of afkalven. Hier vinden we de gletsjertong, die meestal lang en smal is.
Ablatie is de verwijdering van een stof aan het oppervlak van een voorwerp, door middel van verdamping, afbrokkeling of andere erosieve processen. Bij ijskappen zijn er vaak geen tongen. Het met ijs bedekte gebied verdeelt men globaal in:
- landijs, dat het land geheel of vrijwel geheel bedekt.
- firnplateaus, met meer gletsjertongen aan één ablatiegebied.
- dalgletsjers, die in een dal liggen, waar de omringende bergen bovenuit steken.
Ongeveer 10% van het aardoppervlak is bedekt met gletsjers en landijs. Hiervan neemt het
Zuidpoolgebied zo'n 95% voor haar rekening. Op
Groenland is het ijs gemiddeld ca. 1500 m dik. Afsmelten van dit ijs zou de zeespiegel op aarde met ca. 6 m verhogen.
Op Antarctica ligt een ijskap van gemiddeld 2000 tot 2500 m dik. Door afsmelten zou de zeespiegel ca. 60 m stijgen.
Gletsjerijs verplaatst zich langzaam dalwaarts. Glaciale
erosie kan blijvende sporen nalaten. Door het zich verplaatsende ijs en vooral door de meegevoerde stenen wordt het onderliggende vaste gesteente afgeslepen en gekrast. De verplaatsingsrichting is vast te stellen aan de hand van gletsjerkrassen en van de oriëntatie van vervoerde stenen.
Een
tunneldal ligt in of onder een gletsjer. Bij afsmelting van de gletsjer verdwijnt dus ook het tunneldal.

Op de bodem van een
tunneldal veroorzaakt het afstromende water soms diepe erosie. De hierdoor gevormde dalen hebben een U-vormig dwarsprofiel met steile wanden. Het lengteprofiel is onregelmatiger in het verval dan bij fluviatiel gevormde dalen.

Ter hoogte van de sneeuwgrens ontstaat vaak een
kaar of cirque. Dat is een halfronde erosievorm met steile wanden en een vlakke bodem. In een kaar bevindt zich vaak een kaarmeer. Bij het ontstaan van karen spelen vorstverwering en glaciale erosie een zeer belangrijke rol.
Fjorden, die soms tot 1000 m diep zijn, zijn ontstaan door ingressie van de zee in glaciaal gevormde
trogdalen. Aan de zeezijde bevindt zich meestal een drempel.
Het door gletsjers vervoerde materiaal noemt men
morenes. Door de schurende werking van een gletsjer verpulverd gesteente dat door de ijsmassa gedeeltelijk meegevoerd wordt. Het materiaal waar een morene uit is opgebouwd is keileem en dit is een mengsel van keien,
zand en
leem. Er zijn vier soorten morenes:
- Grondmorenes die een 'bed' vormen waarop de gletsjer zich voortbeweegt. Grondmorenes worden aangeduid met de naam keileem;
- Zijmorenes die zich aan de zijkanten van het gletsjerlichaam vormen;
- Eindmorenes die bestaan uit stapels verpulverd materiaal die de gletsjer voor zich uitschuift;
- Tussenmorenes die ontstaan uit de zijmorenes van twee gletsjers op het punt waar ze tezamen komen en bestaat uit verpulverd gesteente dat met het ijs meegevoerd wordt.
Als reeds gevormde afzettingen door ijs worden gestuwd, dan ontstaat er een
stuwwal.
Zwerfstenen of erratica zijn door ijs over grote afstand vervoerde stenen.
Van de fluvioglaciale afzettingen (door smeltwater gevormde afzettingen) kent men
sandr of spoelzandvlakten.
De in Zweden voorkomende per seizoen in cycli wisselende afzettingen in meren heten
warven.
Periglaciale verschijnselenDeze verschijnselen zijn typisch voor de kale of
toendragebieden nabij gletsjers en landijs.
Permafrost komt voor in aardlagen, die het jaar rond een temperatuur hebben beneden O°C. De laag erboven, die 's zomers ontdooit en daarna weer bevriest is de opdooilaag of actieve laag. Op het grensvlak van water en ijs kan water worden aangezogen uit niet-bevroren lagen. Door het bevriezen van grondwater ontstaan er ijslenzen die door de loop der jaren steeds aangroeien. Deze ijslens wordt op den duur zo groot, dat hij de bovenliggende aardlagen opstuwt, zodat er een heuvel in het landschap verschijnt. Als de ijslens door permanente temperatuur stijging begint te smelten, stort de heuvel in, en een cirkelvormig meertje met verhoogde rand blijft over: de
pingoruïne. Na verloop van tijd verdwijnt ook de verhoogde rand als gevolg van erosie en alleen het cirkelvormige meertje blijft over. Permafrost komt voor in dikten tot ettelijke honderden meters.

Vorstheuvels of pingo's of hydrolakkolieten hebben een dikke ijskern. Ze kunnen tot ca. 20 m hoog zijn. Als een
pingo wordt aangetast door dooi en tenslotte geheel wegdooit, blijft er in het terrein een ronde inzinking over, meestal gevuld met water, omgeven door een lage wal of pingoruïne. Als de temperatuur plotseling daalt tot ca. -20°C kunnen er in de bevroren grond vorstscheuren ontstaan. Deze zijn van minder dan 1 mm tot 2 cm breed en soms enkele meters diep. Ze kunnen worden gevuld met ander materiaal of met water en zo zichtbaar blijven. Dit proces kan zich in meerdere seizoenen herhalen, waardoor er vorstspleten of vorstwiggen kunnen ontstaan. Een patroon van enorme vierhoeken of veelhoeken of polygonen van vorstspleten kan aldus ontstaan, waarbij de diameter van de patronen kan variëren van < 10 tot wel >40 meter. Door volumevergroting bij bevriezing kan er gemakkelijk
vorstverwering of gelivatie optreden.
Vorstscheuren en -wiggenEen vorstscheur ontstaat doordat het volume van ijs afneemt wanneer het kouder wordt. Het ijs zit in de bodem opgesloten in de holtes tussen de zandkorrels. Bij een plotselinge en forse verlaging van de temperatuur krimpt de grond en gaat scheuren. Door het tijdelijk ontdooien van de bovengrond sijpelt water in de scheur. Wanneer een volgende strenge koude periode volgt, zal de grond op dezelfde plek scheuren, waarbij opnieuw een laagje ijs in de scheur kan worden bijgevormd. Dit proces kan zich vele malen herhalen, met het resultaat dat zich een wigvormig ijslichaam in de grond vormt. De breedte van zulke
ijswiggen kan oplopen tot twee meter. In Siberië zijn ijswiggen van 10 meter breed en 100 meter diep waargenomen. Als de permafrost verdwijnt, smelt ook de ijswig en wordt de ruimte opgevuld door materiaal van bovenaf.
Kryoturbatie door opeenvolgende vries- en dooiperioden optredende doorkneding van het bovenste deel van de grond.
Opvriezen is het verschijnsel, waarbij de bodem bij bevriezing wordt opgeheven. Grof materiaal wordt hierbij mee opgeheven, waardoor er onder stenen soms een holte ontstaat, die gevuld kan raken met water, dat tot ijs wordt. Na smelten kan de steen in veel gevallen zijn oorspronkelijke plaats niet meer innemen, omdat die is opgevuld met ander materiaal. Hierbij kan regen ook een rol spelen.
Tenslotte nog iets over creep en
gelifluctie. Bij bevriezing van de oppervlakte van een helling wordt het buitenste materiaal door opvriezen opgeheven loodrecht op de helling. Bij dooi zakt het verticaal naar beneden. Hierdoor buigen de lagen materiaal bij de oppervlakte op den duur naar beneden.
Bij dit verschijnsel hanteert men de begrippen
- vorstcreep is een trage beweging waarbij de bodem zich bijna onmerkbaar hellingafwaarts bewegen. (Deeltjes die door de vorst en kou zijn losgekomen).
- gelifluctie (gevormd uit de Latijnse woorden gelum (ijs) en fluctere (stromen)) is een proces dat optreedt in arctische of peri-glaciale gebieden. Het bodemwater is hier tot grote diepte bevroren (permafrost). In de lente ontdooit de bovenste laag en smelt het op de bodem liggende sneeuw- en ijspakket. Omdat het vrijkomende water niet in de bevroren ondergrond kan doordringen, zal de papperige massa van bodemmateriaal, water, sneeuw en ijs al bij een geringe helling (> 0,5%) hellingafwaarts vloeien. Dit materiaal beweeg meestal 2 tot 12 cm per jaar hellingafwaarts, maar kan op steilere hellingen tot 1 m per jaar bedragen.
- solifluctie of bodemvloeiing is het verschijnsel dat een massa van met water verzadigd sediment langzaam afvloeit over een slecht doordringbare ondergrond. Het kan in elk klimaat voorkomen waar de grond door water is verzadigd. Wanneer het verschijnsel zich voordoet in periglaciale milieus op een permafrost ondergrond spreekt men meestal van gelifluctie.