Geologische begrippen (deel 31)

MEREN
De bestudering van de geologische aspecten van meren is een onderdeel van de limnologie. Nu is het de wetenschap van zoet water, dus ook van rivieren.
Meren ontstaan waar water blijft staan in een afvoerloze depressie, waar de normale fluviatiele afwatering stagneert. Geologisch gezien hebben meren vrijwel altijd een kort leven. Ze kunnen leeglopen als de afwatering wordt hersteld of ze kunnen worden opgevuld met sedimenten, hetzij anorganische, hetzij organische.

Ontstaan van meren
Er zijn veel processen, die tot de vorming van meren kunnen leiden.
  1. In slenken vindt men tektonische meren. Ze zijn ontstaan door tektonische bewegingen (door vervormingen van de aardkorst = door daling van slenken). Meren in slenken zijn lang, meestal smal en bijna altijd diep. Aan weerszijden worden ze door evenwijdige breuken gescheiden van hoger gelegen schollen.
    Vb.: de meren van de Oost-Afrikaanse slenksystemen, het Baikalmeer in Siberië en de afvoerloze Dode Zee in de Jordaanslenk. Enkele van deze meren zijn bijna 700 km lang, 70 km breed en zo'n 1500 m diep.
  2. Een andere soort tektonische meren is ontstaan door epirogene = (rijzen en dalen van grote delen van de aardkorst) verbuiging, in dit geval daling van een groot gedeelte van de aardkorst. Voorbeelden van epirogene meren zijn het Victoriameer en het grootste meer op aarde, de Kaspische Zee. Dit laatste meer is er een voorbeeld van, hoe een deel van een zee kan worden afgesneden, meestal, zoals hier, door een strook laagland. Zo wordt het tot een meer.
  3. Oeverwallen zijn zandige ruggen, die vaak liggen langs rivieren en geulen. Erachter vormen zich vaak meren in de fluviatiele vlakten. Ze zijn meestal ondiep en moerassig en ze kunnen bij hoge waterstanden nieuwe aanvoer van rivierwater en sediment ontvangen.
  4. Lagunes ontstaan in kustvlakten, door afsluiting van de zee door strandwallen, waardoor zoetwatermeren ontstaan. Voorbeelden hiervan zijn de étangs in Frankrijk. Dergelijke ondiepe meren vormen een goed milieu voor het ontstaan van bosvenen, waarin de meeste steenkolenlagen zijn ontstaan. In Zuid-Limburg is dat niet het geval. De daar voorkomende steenkool is gevormd in ondiepe lagunes, kustzeeën.
  5. Glaciale meren vormen een belangrijke groep. De meeste zijn ontstaan door gletschererosie = glaciale erosie. Stromend ijs vormt een hobbelige ondergrond met veel gesloten depressies. Hierin ontstaan dan later meren. Vroegere vergletscherde gebieden zijn rijk aan grillig gevormde meren. Denk maar aan Scandinavië, Finland en Canada.
  6. Periglaciale meren zijn eveneens talrijk. Vb. pingoruïnes en thermokarstmeren (Een meestal ondiep meer in een permafrostgebied. Het water is van ontdooide permafrost. Als de permafrost blijft ontdooien kan het meer afvloeien, waardoor er een depressie ontstaat.
  7. Door afdamming van rivierdalen door puinophopingen, bergstortingen, lava of morenen.
  8. In kraters. (Kratermeer)
  9. In karstdepressies.
  10. In winddepressies of windlak gaat gepaard met kleine putjes in het oppervlak, ontstaan door uitholling van zwakke plekken in het oppervlak.


Water van meren
Het water van meren kan variëren van zoet tot zout. Dit laatste bv. in endorheïsche gebieden (gebieden zonder afvloeiing naar zee). Het water verdwijnt hier alleen door verdamping.
In meren komen bijna altijd levende organismen voor. De basis voor hun bestaan wordt o.a. gevormd door de in het water opgeloste stoffen, zoals voedingszouten, koolzuurgas, fosfor, stikstof en zuurstof. Primitieve ééncellige plantaardige organismen als fytoplankton vormen hiervan, onder invloed van zonlicht, organische verbindingen. Dit fytoplankton vormt de basis van alle verdere leven in meren.
In de limnologie onderscheidt men eutroof (voedselrijk) en oligotroof (voedselarm) water, met als tussenvorm mesotroof water.
De stikstof is normaal van organische oorsprong. Eutroof water komt dus vooral voor in gebieden met een rijke vegetatie. Een modern probleem is, dat de mens grote hoeveelheden organische afval- en meststoffen loost in rivieren en dus ook in meren. Het water wordt dan overmatig eutroof en er ontstaat overmatig veel plankton. Hierbij wordt zuurstof uit het water verbruikt, waardoor organismen afsterven. Ook het temperatuurverloop in het jaar heeft grote invloed. 's Zomers wordt de bovenlaag van het water verwarmd. Het warmere, soortelijk lichtere water = het epilimnion blijft boven het koudere, soortelijk zwaardere water = het hypolimnion
staan.
  1. Het epilimnion is de bovenste waterlaag in thermisch gestratificeerde meren en bevindt zich bovenop de dieper gelegen thermocline en het hypolimnion (waterlaag aan de bodem). Het epilimnion bevat in vergelijking met het hypolimnion typisch warmer, basischer (hogere pH) en zuurstofrijker water. In het stagnerende water bij de bodem is de zuurstof spoedig opgebruikt. Organismen sterven af. Door rotting ontstaat er koolzuur.
  2. Het hypolimnion is de dichte waterlaag in een meer net onder de thermocline. Deze waterlaag is in de winter het warmste en in de zomer het koudste. Organismen kunnen hier moeilijk overleven: door de grote diepte is er onvoldoende zonlicht voor autotrofe organismen om aan fotosynthese te kunnen doen en kan er ook geen zuurstofgas uit de lucht met het water gemengd worden. In diepe meren in gematigde klimaatgebieden bedraagt de temperatuur op de bodem van het hypolimnion doorheen het jaar gemiddeld 4°C; in warmere streken kan deze temperatuur hoger liggen.


Rotting heeft plaats, als het milieu aëroobis (als er voldoende zuurstof aanwezig is). Als dit niet het geval is, dan kan er door anaërobe bacteriën (geen zuurstof nodig hebbende bacteriën), stinkend H2S= waterstofsulfide worden gevormd. In de herfst en in de winter koelt het water bij de oppervlakte af en ontstaat er weer circulatie.

Zoutmeren
In depressies in woestijnen, waar meren soms water bevatten en dan weer langdurig droogvallen ontstaan zoutmeren. Het door oppervlaktewater aangevoerde zout blijft op de bodem achter in de vorm van een zoutkorst, playa of salinja. Winning van zeezout.
Maar er kan door verdamping ook capillair water opstijgen uit de ondergrond en daarbij zouten aanvoeren. Dit water uit de ondergrond kan connaat water zijn, dus zeewater, dat sinds de vorming van de afzetting in het gesteente is gebleven als poriënwater. Dit water bevat normaal Na+ en Cl- ionen. Hierdoor kunnen onder de zoutmeren de z.g. chloridemeren worden gevormd, naast sulfaat- en carbonaatmeren. Kortom: connaat water kan de samenstelling van het zout in zoutmeren sterk beïnvloeden.

Sedimentatie in meren
In meren vindt sedimentatie plaats. Men onderscheidt in meren voorkomende sedimenten in: (lacustriene = lacustrische = limnische)
  1. klastische sedimenten, aangevoerd door rivieren. Waar rivieren in meren uitmonden, ontstaat er door de verminderde stroomsnelheid een afzetting van vrijwel alle meegevoerde verweringsmaterialen. Hierdoor wordt er een delta gevormd. Alleen deeltjes in suspensie worden in z.g. turbidieten dicht boven de bodem van het meer verder vervoerd. Rivierwater, dat een meer verlaat, bevat nog nauwelijks enige sedimentlast.
  2. biogene sedimenten en chemische sedimenten. Biogene sedimentatie en chemische sedimentatie is sterk seizoensafhankelijk.
    Calciumcarbonaat (kalk) wordt voornamelijk geprecipiteerd (neergeslagen door kalkalgen). In meren met een rijke flora van diatomeeën (kiezelalgen) kan bij afwezigheid van kleiaanvoer diatomiet worden afgezet. Op de bodem van een meer kan door de seizoencyclus een jaargelaagdheid ontstaan van organische stof en kalk of klei. In speciale gevallen kunnen er nog verschillende andere stoffen in meerafzettingen terechtkomen, zoals ijzerverbindingen, pyriet en chert (kiezel).
  3. evaporieten ontstaan door indamping.

Klik op een nummer in het raster om de aanwijzing of aanwijzingen voor dat nummer te zien. Als je vastzit, kun je op "Hint" klikken om een letter te krijgen. Men verliest dan wel punten. Vul het kruiswoordraadsel volledig in en klik vervolgens op de toets "CONTROLEER", om je antwoorden te controleren.

Men kan naargelang de gebruikte browser, de oefening opnieuw maken, door met de rechtermuistoets te klikken op het scherm. Er opent zich een nieuw venster. Als er in dat venster het woord "vernieuwen" staat kan men daar op klikken.
1    2     3                4             
                  5              
6                                
               7                 
    8                            
                9                
     10                           
                 11      12           
     13      14                       
                  15    16            
    17                            
18                           19       
            20        21              
      22                          
                              
 23             24                    
    25        26                      
   27                             
        28         29                 
 30       31        32                    
      33                          
 34                  35    36    37           
            38                    
    39                 40             
  41                              
         42          43       44          
   45                             
           46            47           
   48                             
                   49             

Horizontaal

3. Een scheikundig element met symbool P en atoomnummer 15. Het is een niet-metaal dat in verschillende kleuren kan voorkomen.
5. Een geologische graben is een tektonische vallei ontstaan door twee ruwweg evenwijdige afschuivingsbreuken met een tegenovergestelde hellingsrichting. Andere naam voor graben.
6. Andere naam voor endoreïsch bekken, een bekken dat gekenmerkt wordt door waterscheidingen die geen verbinding hebben met een zee of oceaan.
7. Een door de branding opgeworpen, boven het zeeniveau liggende, zandbank.
8. De naam van de bovenste waterlaag in thermisch gestratificeerde meren en bevindt zich bovenop de dieper gelegen thermocline en het hypolimnion (waterlaag aan de bodem).
9. De naam van het grootste meer van Afrika en het op één na grootste zoetwatermeer op aarde.
10. Het woord te gebruiken om materialen te beschrijven die geen koolwaterstoffen of daarvan afgeleide stoffen bevatten.
11. Als het klimaat warmer wordt, bijvoorbeeld aan het einde van een ijstijd, blijft van een pingo een cirkelvormig meer of krater over. De naam van die krater.
13. Nederlands woord voor diatomeeën.
16. De wetenschap die zich richt op de bestudering van binnenwateren. Het is een deelvakgebied van zowel de aardwetenschappen als de ecologie.
17. Zeewater, dat sinds de vorming van de afzetting in het gesteente is gebleven als poriënwater.
18. De naam voor een door land omringde watervlakte, meestal met een 'voedende' en soms ook een 'afwaterende' rivier.
21. Een meer dat zich heeft gevormd in een vulkanische krater, caldera of maar.
22. Een chemisch element met symbool O (Uit het Latijn: Oxygenium) en atoomnummer 8.
24. De dichte waterlaag in een meer net onder de thermocline. Deze waterlaag is in de winter het warmste en in de zomer het koudste.
25. Een scheikundig element met symbool N en atoomnummer 7.
28. De naam van het gesteente in vloeibare vorm.
29. Ander woord voor een bekken (ook sedimentair bekken genoemd; Engels: basin). Is in de geologie een gebied waar netto accumulatie van sediment door sedimentatie plaatsvindt of plaatsvond.
30. Ander woord voor chert, keisteen, vuursteen.
33. Het woord voor een organisme, dat geen zuurstof nodig heeft.
34. Een kleine hoeveelheid vloeistof die is achtergebleven op een zekere oppervlakte: regenwater op een weg, gemorste melk op een tafel, enz.
36. Een kanaalvormige ruimte met een kleine binnendiameter in een vaste stof, het geheel heeft vaak de vorm van een buisje. Soms is het een zeer smalle spleet.
38. Een ecosysteem of bodem die veel voedingsstoffen en mineralen bevat. Heeft echter vaak slechts een kleine variëteit aan planten en dieren.
41. Een komvormige, ringvormig of cirkelvormige landschapsvorm ontstaan door een vulkaan of inslag van een meteoriet.
42. De naam voor een groot deel van Rusland dat in Azië ligt.
43. Het woord voor een organisme dat onder aanwezigheid van zuurstof kan gedijen.
45. Een door de mens aangelegd, relatief klein meer.
46. Landvormen gevormd door een gletsjer of ijskap, waarbij het duidelijk herkenbare ruggen in het landschap betreft.
47. Plantengroei.
48. Korter woord voor calciumcarbonaat.
49. Ander woord voor wiel, waai en weel. Is de aanduiding voor een bepaald type oppervlaktewater.

Verticaal

1. Materiaal van biologische (levende) oorsprong.
2. Andere naam voor Mazandaran zee een grote, door land omsloten zoutwatervlakte op de grens van Europa en Azië.
3. Plankton dat voor de energievoorziening afhankelijk is van fotosynthese. Hiertoe behoren zowel bacteriën met chloroplasten, zoals blauwalgen, als de overige algen.
4. Een verzamelnaam voor organismen die voornamelijk drijvend in het water leven, en zodoende voor hun verplaatsing voornamelijk afhankelijk zijn van de heersende stromingen.
12. Een ecosysteem of bodem die weinig voeding bevat, weinig voedingsstoffen heeft.
14. De naam van een gesteente dat is ontstaan door indamping.
15. De naam van een meer in het zuiden van Siberië (Rusland) ten zuiden van het Baikalgebergte.
19. Matig voedselrijk. Matig rijk aan minerale voedingsstoffen.
20. De Schotse naam voor een meer of een inham van een zee, waaronder zowel firths, fjorden, estuaria als baaien kunnen vallen.
23. Ander woord voor drecht, hang, kil, kleine baai.
26. Een natuurlijke landschapsvorm die ontstaat langs meanderende rivieren.
27. Ander woord voor broek, drasland, moer.
31. Ander woord voor kustmeer, strandmeer, etang.
32. Het laagst gelegen meer ter wereld, en is gelegen tussen de Jordaanvallei in het noorden, de bergen van Moab in het oosten, de Arava-vallei in het zuiden, en de bergen van Judea in het westen.
35. Een rivier in het Midden-Oosten die via het Meer van Tiberias naar de Dode Zee stroomt.
37. Een bolvormige heuvel die ontstaat in een gebied met permafrost waar de hydrostatische druk van bevriezend grondwater zorgt voor het opheffen van een laag bevroren grond.
39. Om zeezout uit de zee te halen worden lage muurtjes langs de zee gebouwd. Achter de muurtjes liggen grote vierkante kuilen (bekkens of zoutpannen). Andere naam voor een zoutpanne.
40. Een geologisch gedeelte dat na een aardbeving, een afschuiving (breuk) of een opheffing van de druk onder de gedeelten van land omhoog is gekomen, terwijl de slenk bij hetzelfde proces naar beneden gezakt is.
44. In de geologie een aanduiding voor een discontinue zone in gesteente waarlangs verzet heeft plaats gevonden.