De bestudering van de geologische aspecten van
meren is een onderdeel van de
limnologie. Nu is het de wetenschap van
zoet water, dus ook van rivieren.
Meren ontstaan waar water blijft staan in een afvoerloze
depressie, waar de normale fluviatiele afwatering stagneert. Geologisch gezien hebben meren vrijwel altijd een kort leven. Ze kunnen leeglopen als de afwatering wordt hersteld of ze kunnen worden opgevuld met sedimenten, hetzij
anorganische, hetzij
organische.
Ontstaan van merenEr zijn veel processen, die tot de vorming van meren kunnen leiden.
- In slenken vindt men tektonische meren. Ze zijn ontstaan door tektonische bewegingen (door vervormingen van de aardkorst = door daling van slenken). Meren in slenken zijn lang, meestal smal en bijna altijd diep. Aan weerszijden worden ze door evenwijdige breuken gescheiden van hoger gelegen schollen.
Vb.: de meren van de Oost-Afrikaanse slenksystemen, het Baikalmeer in Siberië en de afvoerloze Dode Zee in de Jordaanslenk. Enkele van deze meren zijn bijna 700 km lang, 70 km breed en zo'n 1500 m diep. - Een andere soort tektonische meren is ontstaan door epirogene = (rijzen en dalen van grote delen van de aardkorst) verbuiging, in dit geval daling van een groot gedeelte van de aardkorst. Voorbeelden van epirogene meren zijn het Victoriameer en het grootste meer op aarde, de Kaspische Zee. Dit laatste meer is er een voorbeeld van, hoe een deel van een zee kan worden afgesneden, meestal, zoals hier, door een strook laagland. Zo wordt het tot een meer.
- Oeverwallen zijn zandige ruggen, die vaak liggen langs rivieren en geulen. Erachter vormen zich vaak meren in de fluviatiele vlakten. Ze zijn meestal ondiep en moerassig en ze kunnen bij hoge waterstanden nieuwe aanvoer van rivierwater en sediment ontvangen.
- Lagunes ontstaan in kustvlakten, door afsluiting van de zee door strandwallen, waardoor zoetwatermeren ontstaan. Voorbeelden hiervan zijn de étangs in Frankrijk. Dergelijke ondiepe meren vormen een goed milieu voor het ontstaan van bosvenen, waarin de meeste steenkolenlagen zijn ontstaan. In Zuid-Limburg is dat niet het geval. De daar voorkomende steenkool is gevormd in ondiepe lagunes, kustzeeën.
- Glaciale meren vormen een belangrijke groep. De meeste zijn ontstaan door gletschererosie = glaciale erosie. Stromend ijs vormt een hobbelige ondergrond met veel gesloten depressies. Hierin ontstaan dan later meren. Vroegere vergletscherde gebieden zijn rijk aan grillig gevormde meren. Denk maar aan Scandinavië, Finland en Canada.
- Periglaciale meren zijn eveneens talrijk. Vb. pingoruïnes en thermokarstmeren (Een meestal ondiep meer in een permafrostgebied. Het water is van ontdooide permafrost. Als de permafrost blijft ontdooien kan het meer afvloeien, waardoor er een depressie ontstaat.

- Door afdamming van rivierdalen door puinophopingen, bergstortingen, lava of morenen.
- In kraters. (Kratermeer)
- In karstdepressies.
- In winddepressies of windlak gaat gepaard met kleine putjes in het oppervlak, ontstaan door uitholling van zwakke plekken in het oppervlak.
Water van merenHet water van meren kan variëren van zoet tot zout. Dit laatste bv. in
endorheïsche gebieden (gebieden zonder afvloeiing naar zee). Het water verdwijnt hier alleen door verdamping.
In meren komen bijna altijd levende organismen voor. De basis voor hun bestaan wordt o.a. gevormd door de in het water opgeloste stoffen, zoals voedingszouten,
koolzuurgas,
fosfor,
stikstof en
zuurstof. Primitieve ééncellige plantaardige organismen als
fytoplankton vormen hiervan, onder invloed van zonlicht, organische verbindingen. Dit fytoplankton vormt de basis van alle verdere leven in meren.
In de limnologie onderscheidt men
eutroof (voedselrijk) en
oligotroof (voedselarm) water, met als tussenvorm mesotroof water.
De stikstof is normaal van organische oorsprong. Eutroof water komt dus vooral voor in gebieden met een rijke vegetatie. Een modern probleem is, dat de mens grote hoeveelheden organische afval- en meststoffen loost in rivieren en dus ook in meren. Het water wordt dan overmatig eutroof en er ontstaat overmatig veel
plankton. Hierbij wordt zuurstof uit het water verbruikt, waardoor organismen afsterven. Ook het temperatuurverloop in het jaar heeft grote invloed. 's Zomers wordt de bovenlaag van het water verwarmd. Het warmere, soortelijk lichtere water = het epilimnion blijft boven het koudere, soortelijk zwaardere water = het hypolimnion
staan.
- Het epilimnion is de bovenste waterlaag in thermisch gestratificeerde meren en bevindt zich bovenop de dieper gelegen thermocline en het hypolimnion (waterlaag aan de bodem). Het epilimnion bevat in vergelijking met het hypolimnion typisch warmer, basischer (hogere pH) en zuurstofrijker water. In het stagnerende water bij de bodem is de zuurstof spoedig opgebruikt. Organismen sterven af. Door rotting ontstaat er koolzuur.
- Het hypolimnion is de dichte waterlaag in een meer net onder de thermocline. Deze waterlaag is in de winter het warmste en in de zomer het koudste. Organismen kunnen hier moeilijk overleven: door de grote diepte is er onvoldoende zonlicht voor autotrofe organismen om aan fotosynthese te kunnen doen en kan er ook geen zuurstofgas uit de lucht met het water gemengd worden. In diepe meren in gematigde klimaatgebieden bedraagt de temperatuur op de bodem van het hypolimnion doorheen het jaar gemiddeld 4°C; in warmere streken kan deze temperatuur hoger liggen.
Rotting heeft plaats, als het milieu
aëroobis (als er voldoende zuurstof aanwezig is). Als dit niet het geval is, dan kan er door
anaërobe bacteriën (geen
zuurstof nodig hebbende bacteriën), stinkend H
2S=
waterstofsulfide worden gevormd. In de herfst en in de winter koelt het water bij de oppervlakte af en ontstaat er weer circulatie.
ZoutmerenIn depressies in woestijnen, waar meren soms water bevatten en dan weer langdurig droogvallen ontstaan
zoutmeren. Het door oppervlaktewater aangevoerde zout blijft op de bodem achter in de vorm van een zoutkorst, playa of
salinja. Winning van
zeezout.
Maar er kan door verdamping ook
capillair water opstijgen uit de ondergrond en daarbij zouten aanvoeren. Dit water uit de ondergrond kan connaat water zijn, dus zeewater, dat sinds de vorming van de afzetting in het gesteente is gebleven als poriënwater. Dit water bevat normaal
Na+ en
Cl- ionen. Hierdoor kunnen onder de zoutmeren de z.g. chloridemeren worden gevormd, naast sulfaat- en carbonaatmeren. Kortom:
connaat water kan de samenstelling van het zout in zoutmeren sterk beïnvloeden.
Sedimentatie in merenIn meren vindt
sedimentatie plaats. Men onderscheidt in meren voorkomende sedimenten in: (
lacustriene = lacustrische = limnische)
- klastische sedimenten, aangevoerd door rivieren. Waar rivieren in meren uitmonden, ontstaat er door de verminderde stroomsnelheid een afzetting van vrijwel alle meegevoerde verweringsmaterialen. Hierdoor wordt er een delta gevormd. Alleen deeltjes in suspensie worden in z.g. turbidieten dicht boven de bodem van het meer verder vervoerd. Rivierwater, dat een meer verlaat, bevat nog nauwelijks enige sedimentlast.
- biogene sedimenten en chemische sedimenten. Biogene sedimentatie en chemische sedimentatie is sterk seizoensafhankelijk.
Calciumcarbonaat (kalk) wordt voornamelijk geprecipiteerd (neergeslagen door kalkalgen). In meren met een rijke flora van diatomeeën (kiezelalgen) kan bij afwezigheid van kleiaanvoer diatomiet worden afgezet. Op de bodem van een meer kan door de seizoencyclus een jaargelaagdheid ontstaan van organische stof en kalk of klei. In speciale gevallen kunnen er nog verschillende andere stoffen in meerafzettingen terechtkomen, zoals ijzerverbindingen, pyriet en chert (kiezel). - evaporieten ontstaan door indamping.