Geologische begrippen (deel 26)

RIVIEREN

Rivieren zijn behalve de afvoerwegen voor water van neerslag, smeltwater en grondwater ook de vervoerders van afbraakproducten. Zodoende vormen ze een schakel tussen de vorming van verweringsproducten en die van sedimenten, hetzij in de zee, hetzij in meren of langs de rivier zelf. Fijne klei- en siltdeeltjes worden in suspensie vervoerd en bereiken dus doorgaans wel de zee of de oceaan of een meer. Zand en grind bereiken in mindere mate de zee en dan nog veelal in een proces, dat vele malen wordt onderbroken door sedimentatie en hernieuwde erosie. Het materiaal dat een rivier vervoerd noemt men bodemmateriaal of bodemlast.

Indeling naar de vorm van de loop

Dalvormende rivieren
Als de erosie overheerst vormt de rivier een kloof of een dal. De gradiënt of verhang (het hoogteverschil als functie van de afstand), is dan groot en het bodemmateriaal wordt afgevoerd tot er een evenwicht is bereikt. Uitleg over verval en verhang. Klik hier.

Meanderende rivieren
Deze hebben een slingerend verloop. Men neemt aan, dat deze vorm in los materiaal ontstaat bij een vrij constant blijvende gradiënt en een regelmatig debiet. De naam meander komt van de Anatolische (Turkse) rivier de Meneres, die in de Griekse tijd Meander heette.

Stootoever (ook wel de holle oever genaamd) is de benaming voor de oever van een rivier of beek waar de stroming van het water vlak bij loopt. Deze oever vormt als het ware de buitenbocht van de rivier. Door de nabijheid van de stroming is de oever gevoelig voor afkalving. Als de oever niet wordt beschermd, zal de oever instorten. De in het water gevallen grond wordt met de stroming meegevoerd en elders, waar de stroming gering is, afgezet. De stootoever heeft een steil talud. Bij grote rivieren wordt de stootoever beschermd door het aanleggen van kribben of strekdammen die dwars vanuit de oever de rivier in steken. Hierdoor wordt de hoofdstroom verder naar het midden van het rivierbed verlegd.

De glij-oever (ook wel de bolle oever genaamd) bevindt zich in de binnenbocht van een beek of rivier waar de stroming het geringst is. Als gevolg van de spiraalstroom in het water vindt hier de meeste aanslibbing plaats. Deze oever wordt daarom ook wel de aanslibbingsoever genoemd. De glij-oever bezit een flauw, glijdend talud. De glij-oever bezit een flauw, glijdend talud.

Verwilderde- of vlechtende rivieren
Deze rivieren hebben niet één enkele bedding, maar ze bestaan uit een stelsel van meerdere ondiepe waterlopen, die anastomoseren (zich herhaaldelijk splitsen en weer samenvoegen). Als de wateraanvoer en de hoeveelheid meegevoerd grind of zand in een stromende rivier sterk wisselt, ontstaat een vlechtende of verwilderde rivier. Factoren, die het ontstaan beïnvloeden zijn:
  1. sterk wisselend debiet
    Het debiet is de gemiddelde hoeveelheid water, die per tijdseenheid door een rivier wordt afgevoerd, uitgedrukt in kubieke meters per seconde.
  2. vrij hoge gradiënt en misschien vooral het verhogen van de puinlast
    De rivier zet grind of zand af (a), waar het water vervolgens omheen stroomt. Hierdoor stroomt de rivier niet steeds op dezelfde plaats. Zij kan zich dus niet diep in de ondergrond insnijden en vormt een vlechtend patroon.

Rechte rivieren
Deze komen feitelijk niet voor.

Indeling naar de herkomst van het water
  1. Sneeuw- en gletsjerrivieren
    Een gletsjerrivier is een rivier die volledig wordt gevoed door het smeltwater van gletsjers. Dit in tegenstelling tot gemengde en regenrivieren. Omdat een gletsjerrivier alleen maar wordt gevoed door smeltwater van gletsjers, komen deze rivieren in pure vorm nauwelijks voor. Al snel nadat de gletsjerrivier is ontsprongen zal ook regen- en grondwater in de rivier stromen en is er sprake van een gemengde rivier. Kenmerkend voor een gemengde en gletsjerrivier is dat de waterstanden minder sterk wisselen dan bij pure regenrivieren. Tijdens regenperioden is het debiet van de (gemengde) rivier net als bij regenrivieren groot, maar daarentegen wordt tijdens (langere) droge perioden de rivier toch nog gevoed door smeltwater van de gletsjers. De Rijn en haar aftakkingen zijn de enige rivieren in Nederland die smeltwater van gletsjers transporteren. In Vlaanderen komen alleen maar regenrivieren voor.
  2. Regenrivieren
    Een regenrivier is een rivier die volledig wordt gevoed door regen- en of grondwater. Kenmerkend voor een regenrivier is dat de waterstanden sterk kunnen wisselen. Tijdens regenperioden is het debiet van de rivier groot, terwijl in (langere) droge perioden de rivier vaak een lage waterstand kent. In Nederland en Vlaanderen komen we met uitzonderingen van de Rijn en haar aftakkingen alleen maar regenrivieren tegen, waarvan de Maas en de Schelde wel de bekendste zijn. De Rijn en haar aftakkingen zijn gemengde rivieren, omdat deze rivier behalve door regenwater, in de Alpen, ook wordt gevoed door gletsjers.
  3. Bronrivieren
    Rivieren die hun water voor het grootste deel moeten hebben van bronnen.
  4. Samengestelde rivieren
    Het water van de samengestelde rivieren, waartoe overigens alle grote rivieren behoren, bestaat in de meeste gevallen uit alle vier de soorten.
De eerste drie soorten zijn bijna altijd kort en liggen bij hun oorsprong. Lange rivieren zijn altijd samengesteld.

Indeling naar de wisseling van de afvoer

Intermitterende of periodieke of episodische rivieren
Zij voeren slechts voor een deel van het jaar water. Tot deze groep behoren sommige verwilderde of vlechtende rivieren (rivieren met vele ondiepe waterlopen die zich rond banken of door aanslibbing ontstane eilanden splitsen en verenigen, met een snel wisselend patroon, en met weinig kleisedimentatie.

Efemere rivieren
Deze bevatten slechts zelden water. Bv.: een wadi is een rivierdal in droge gebieden dat gedurende het grootste deel van het jaar droog staat. Gedurende natte periodes en regenbuien stroomt echter veel water door de wadi. Dit kan vrij onverwacht gebeuren -men spreekt wel van "flash floods"- en het is niet uniek dat mensen in de woestijn verdrinken. Er stroomt meestal ook grondwater door een wadi. Wadi is een Arabisch woord. Op de kaart van de meeste Arabische landen kan men veel wadi's vinden, of oueds zoals ze in Noord-Afrika veelal heten. Dat woord wordt daar ook voor gewone rivieren gebruikt. Spaanse riviernamen die beginnen met "Guad" gaan zonder uitzondering terug op namen uit de tijd van de Arabische heerschappij over Andalusië, (bijv. Guadalquivir = Wadi al-Qivir, "de grote stroom").

Permanente rivieren
Deze bevatten het hele jaar water.

Onderbroken rivieren
Deze verliezen plaatselijk al hun water in de ondergrond en komen verderop weer te voorschijn. Dit komt overwegend voor in kalksteengebieden, zoals in de Jura, maar ook in sommige zandige, droge streken.


Hoefijzermeer

Een hoefijzermeer, ook bekend onder de Engelse naam oxbow lake, is een meer dat ontstaat als een rivier een meander afsnijdt. Bij meanders maakt een rivier bochten doordat in de buitenbocht (de stootoever) grond wordt meegenomen door het water. In de binnenbocht (de glij-oever) stroomt het water langzamer en wordt de grond weer neergelegd. Hierdoor wordt de meander steeds bochtiger. Op een gegeven moment raken twee buitenbochten elkaar. Omdat het water dan een kortere weg kan nemen, gaat het water daar stromen. Door de oude meander gaat dan geen water meer stromen en dat wordt dan een hoefijzermeer.

Het hoefijzermeer dankt zijn naam aan de vorm, die aan een hoefijzer doet denken. Na een tijdje droogt een hoefijzermeer vaak op, dan blijft een meanderlitteken over.

De waterhuishouding

Onder de waterhuishouding (het regiem van een rivier) verstaat men het debiet de afvoer, zoals die verloopt in een heel jaar en de factoren, die hierop van invloed zijn.
Het gebied, waaruit de neerslag naar een rivier stroomt, heet het verzamelgebied of het stroomgebied. Het wordt begrensd door de waterscheiding.
Factoren, die de waterafvoer van een helling naar een rivier beïnvloeden zijn:
  1. het klimaat. Hierbij is niet alleen de neerslag van belang, maar ook de verdamping
  2. de vegetatie. Weinig vegetatie bevordert niet alleen de snelle afvloeiing van water, maar ook de erosie. Zo moet in het oudste Paleozoïcum en in het Precambrium, toen de begroeiing niet noemenswaardig was, de erosie veel sterker zijn geweest dan later.
De helicoïdale stroming. Hierbij bewegen waterdeeltjes in een rivier zich niet alleen in de stroomrichting, maar ze beschrijven tevens een schroefvormige, spiraalvormige baan. De neergaande helicoïdale beweging (kurkentrekkerbeweging) langs de concave of bolle oevers (de buitenbochten heeft erosie van de bedding tot gevolg). Langs de convexe oevers of holle (de binnenbochten veroorzaakt de lagere stroomsnelheid sedimentatie). Dit maakt een rivierbedding asymmetrisch. Verder is er vastgesteld, dat meanders zich langzaam stroomafwaarts kunnen verplaatsen.

Vervoer van sedimentair materiaal in rivieren

Water kan materiaal vervoeren, hetzij als suspensiemateriaal of suspensielast, hetzij als bodemmateriaal of bodemlast.Dit laatste betreft slechts een klein deel van het totaal vervoerde materiaal. Een en ander wordt natuurlijk sterk beïnvloed door veranderingen in het debiet.
Vergruizing en afslijping spelen maar een geringe rol. Oplossing kan bij mineralen en zelfs bij kalksteen worden verwaarloosd. Alleen in de eerste paar kilometers van bergbeken vindt vergruizing plaats. Daarna vermindert dit proces snel. Rivierzanden voelen dan ook aan als scherp zand, in tegenstelling tot afgeronde strand- en duinzanden. Afgeronde korrels in rivierzanden zijn dan ook altijd afkomstig van langs de rivier liggende oude gesteenten. Afname van korrelgrootte stroomafwaarts in een rivier moet worden toegeschreven aan progressieve sortering als gevolg van afname van de stroomsnelheid. Een belangrijke waarneming kan nog worden gedaan aan afgezette platte steentjes. Die worden bij transport schoksgewijs vervoerd en hierbij klappen ze om. Ze liggen daardoor dakpansgewijs tegen de stroomrichting in. Dit verschijnsel heet imbrikatie. Hieruit kan men vaak in fossiele afzettingen de stroomrichting van een rivier aflezen. Aan de monding van een rivier kan zich een delta vormen, zoals bv.: de Nijldelta. In andere gevallen vormt zich een estuarium of een trechtervormige monding, binnen het bereik van eb en vloed. Beide vormen komen ook samen voor.

Oceanische rivieren: deze monden uit in zee of in een oceaan.
Continentale rivieren: deze monden uit op het land of in een meer.

Nog enkele termen in verband met rivieren
  1. Aftakking
  2. Bifurcatie
  3. Brak water
  4. Estuarium
  5. Gletsjerpoort
  6. Rivierdelta
  7. Strang
  8. Stroomonthoofding
  9. Uiterwaard
  10. Waterkruising
  11. Zelling
  12. Zijrivier


Zie ook
Bewaarbare bevaarbare waterlopen. Klik hier.
Verticale rivierwerking. Klik hier.
Lijst van langste rivieren ter wereld. Klik hier.
Lijst van rivieren in België. Klik hier.

Topografie België, rivieren en kanalen. (Topo Mania). Klik hier

Bestudeer eerst bovenstaande cursus.
IN ONDERSTAANDE GEGEVENS STAAN ER VAAK HYPERLINKS. KLIK ER OP EN LEES OOK DIE TEKSTEN.
ER WORDEN DAAR VRAGEN OVER GESTELD.

Antwoorden te halen uit bovenstaande gegevens. Selecteer het antwoord dat je het meest juist lijkt en/of vul in.

MEN KAN DE OEFENING OOK OPNIEUW MAKEN, DOOR MET DE RECHTERMUISTOETS OP HET SCHERM TE KLIKKEN EN DAN, INDIEN HET WOORD ER STAAT, IN HET GEOPENDE VENSTER TE KLIKKEN OP "VERNIEUWEN"