
Een coupure, bij dijken ook dijkgat, is in de
waterbouwkunde een onderbreking in een
waterkering. Als op de plek waar een weg een waterkering kruist een verlaging van de waterkering wordt aangebracht, spreekt men van een coupure. In geval van een calamiteit moet deze plek op de kerende hoogte worden gebracht. Aan de zijkanten van de coupure zijn hiervoor muren aangebracht, met daarbij de mogelijkheid om ruimte tussen de muren te sluiten met behulp van een of twee rijen
schotbalken of met behulp van een zware deur. Als extra veiligheid worden tussen de balken of tegen de gesloten deuren zandzakken geplaatst. Tussen de balken werd van oudsher ook wel paardenmest gestort, hierdoor is de afsluiting meer waterdicht.
Schotbalken en vloedplanken
De planken in een coupure worden ook wel
vloedplanken genoemd, alhoewel deze term meer gebruikt wordt voor afsluiting van woningen en winkelpanden (dus kleinschaliger).
Coupures komen vooral voor in rivierdijken en in secundaire keringen, zoals
slaperdijken en
kades. In veel slaperdijken worden coupures nog gehandhaafd als extra veiligheid. Een voorbeeld is de coupure in om
Garnwerd langs het
Reitdiep. Deze coupure stamt nog uit de tijd dat het Reitdiep een open verbinding had met de
Lauwerszee en dus belast kon worden door stormvloeden. Op dit moment is de dijk langs het Reitdiep feitelijk een slaperdijk. In
zeewaterkerende dijken komen ze nauwelijks voor. In
Delfzijl liggen wel enkele coupures in de zeedijk:
Keerweer en de
Kleine- en
Grote Waterpoort. Coupures in zeedijken vormen een risico vanwege het gevaar dat ze niet op tijd gesloten worden, zoals in
Kruiningen bij de
Watersnood van 1953. Bij rivierdijken speelt dit veel minder omdat bij rivierdijken (met name langs de Rijntakken) hoogwater met behoorlijke nauwkeurigheid al enkele dagen van te voren voorspeld kan worden. In Nederland is het beleid duidelijk anders dan bijvoorbeeld in
Hamburg, waar in het stedelijk gebied veel coupures liggen.
VestingwerkenIn een
vestingwal kon tijdelijk of permanent een coupure (doorsnijding) zijn aangebracht, bijvoorbeeld om varend verkeer van de
singels (of overig verkeer via land) de stad binnen te laten. Daarnaast bestaan andere toepassingen, zoals de bescherming van de stad tegen
hoogwater en/of
inundatie op de plaatsen waar vestingwallen tevens een secundaire functie als waterkering hebben. Een coupure kan tevens als strategisch middel worden ingezet om vijanden in hun opmars te belemmeren via dijken, wegen,
borstwering en
walgangen.Ter vervanging van een
stadspoort kon gekozen worden voor een coupure, waardoor een stad tijdens de
staat van beleg toch nog afgesloten kon worden. Tijdens de verdediging kon een coupure worden aangelegd in de vorm van een borstwering met een
gracht daarvoor. Als de coupure voor of tijdens de aanleg van vestingwerken werd ingepast, werd de doorsnijding meestal bekleed met zwaar metselwerk.

In de dikke gemetselde zijmuren van de coupure bevinden zich verticale sleuven waarin zware schotbalken geplaatst kunnen worden. Als de coupure een secundaire functie heeft tegen hoogwater kunnen dubbele sleuven zijn gebruikt. De ruimte tussen de schotbalken kan na het plaatsen van de balken worden opgevuld met stro en paardenmest om de coupure waterdicht te maken.
Een doodijsgat (Engels: kettle hole, Duits: söll of toteiskessel), ook doodijskom of doodijskuil genoemd, ontstaat wanneer het ijs smelt en de actieve
gletsjer zich terugtrekt. Brokken ijs die voor de gletsjer blijven liggen (doodijs) vormen een depressie, ook als het ijs gesmolten is. Het doodijsgat moet niet worden verward met
sandrs, die voor de gletsjer uitstromen en sedimenteren. Ook dient het niet te worden verward met een
pingo(ruïne) of
palsa, die ontstaan onder invloed van uitzettend bevroren water.
Een droogmakerij is een bemalen gebied (
polder) dat van oorsprong een
meer, een ander groot
open water of
drasland was. Aangezien een droogmakerij vrijwel volledig naar menselijk inzicht kon worden ingericht, is het een ultieme vorm van een
antropogeen cultuurlandschap.
De meeste droogmakerijen hebben een
klei- of
wadbodem, die bloot kwam te staan aan het water toen oude
hoogveenpakketten waren verdwenen. Diepe droogmakerijen kunnen worden onderscheiden van (ondiepe)
veenpolders, die doorgaans een zand- of veenbodem hebben. Diepe droogmakerijen vormen tevens een afzonderlijk
landschapstype, waarbij onderscheid gemaakt kan worden tussen de oude droogmakerijen en de nieuwere
Zuiderzeepolders.
Zie video droogmakerij.
Klik hierTypisch Nederlands
Droogmakerijen komen in veel verschillende landen voor, maar nergens zoveel als in
Nederland. Naar oppervlakte liggen 95% van alle Europese droogmakerijen in Nederland. Nederlandse ingenieurs zijn ook bij de totstandkoming van veel buitenlandse droogmakerijen betrokken geweest. De droogmakerij als landschapstype wordt in Nederland doorgaans niet erg hoog gewaardeerd, vooral vanwege de eentonigheid van het landschap. Internationaal is er echter zeer veel belangstelling voor.
LandwinningAan de zeekusten werd vanaf de 11e eeuw al veel land gewonnen door
aangeslibde gebieden in
Zeeland en
Noord-Nederland met dijken te beschermen tegen de zee. Religieuze ordes namen daartoe meestal het initiatief. In Zeeland werd dit gedaan in opdracht van de Vlaamse
abdijen die het land grotendeels in handen hadden. Een droogmakerij is een vorm van
landwinning die sinds de 16e eeuw wordt toegepast om een watergebied dat aan alle zijden wordt omgeven door land droog te leggen.
Droogleggen van merenDe oudste
Hollandse droogmakerijen dateren van de eerste helft van de
zestiende eeuw. Het betreft in die tijd kleine meertjes in
Noord-Holland die experimenteel worden drooggelegd met behulp van
molens. In Nederland dateert de eerste schriftelijke vermelding van een
windmolen voor de waterbeheersing uit 1407; het betreft een molen nabij
Alkmaar.
De eerst bekende droogmakerij stamt uit
1533 en betreft de droogmaking van het 35 ha grote
Achtermeer, gelegen ten zuiden van Alkmaar. Een octrooi hiertoe was verleend op 20 november
1532 aan Jan Janz.,
baljuw van de Nieuwburg, en aan Willem Janz.,
schout van Alkmaar. Ook
Graaf Lamoraal van Egmont heeft pioniersarbeid geleverd door een kleine plas in
West-Friesland droog te laten malen, waarna, in samenwerking met
Hendrik van Brederode de droogmaking van het
Egmondermeer (686 ha) en het
Bergermeer (620 ha) ter hand werd genomen. Dit vond plaats in de periode 1562-1564.
De eerste grote droogmakerij, de
Zijpe, valt aan het einde van de zestiende eeuw droog. Bekender zijn echter de zeventiende-eeuwse en latere droogmakerijen, waarvan de
Beemster (1608-1612) de eerste belangrijke was. Deze polder staat sinds 1999 op de
Werelderfgoedlijst van de
UNESCO.
Redenen droogleggingLange tijd was de belangrijkste reden en motivatie voor het droogmaken van meren en plassen het tekort aan landbouwgrond, zeker in het westen van Nederland. Steeds meer van die polders zijn inmiddels gebruikt voor stadsuitbreiding. Ook de twintigste-eeuwse droogmakerijen in
Flevoland hebben naast een landbouwfunctie ook een woonfunctie (als ontlasting van de drukke
Randstad) en een natuur- en recreatiefunctie. Bij de regelmatig oplaaiende discussie over het alsnog inpolderen van het
Markermeer tot de
Markerwaard speelt landbouw geen enkele rol meer en draait het uitsluitend om het herbergen van woon-, natuur- en recreatiefuncties, of om het vinden van een geschikte nieuwe locatie voor een nationale
luchthaven.