Begrippenlijst Geologie 3

Combineer oefening. Onderstaande teksten geven extra informatie!

Bodem
De bodem is de bovenste laag van de aardkorst maar de definitie in de bodemkunde is specifieker, namelijk die laag van de aardkorst die door planten beworteld wordt (de rhizosfeer), of waarin zich bodemvormende processen afspelen. Volgens deze definitie maken vast gesteente en de natte ongerijpte ondergrond van losse sedimenten geen onderdeel uit van de bodem. De bodemvormende processen veroorzaken veranderingen in de samenstelling van de bodem, die onder andere zichtbaar worden in de vorming van bodemhorizonten. Bodem en grond worden in de volksmond vaak door elkaar heen gebruikt, maar de laatste heeft een ruimere betekenis. Voor het begrijpen van natuurlijke processen en de werking van ecosystemen is bodemkunde onontbeerlijk. De mens maakt op veel verschillende manieren gebruik van bodemfuncties.

Bodemhorizont
Een bodemhorizont is een laag of zone die gevormd wordt door bodemvorming en die zich onder meer onderscheidt van andere lagen door kleur, textuur, structuur en abiotische factoren. Een bodemprofiel kan naast verschillende horizonten ook bestaan uit door afzetting gevormde lagen (geogenese). De horizonten vormen een belangrijk kenmerk voor de bodemclassificatie.

Indeling in horizonten
Bodems worden verdeeld in bodemhorizonten, aangeduid met hoofdletters: van boven naar onderen meestal in de volgorde A, E, B, C en R. Hierin bestaan enige verschillen, met name door verschillen in bodemclassificatiemethoden. Horizonten verschillen van elkaar in diverse met het oog waarneembare kenmerken en veelal ook in hun chemische en fysische eigenschappen. De horizonten worden onderverdeeld in subhorizonten, waarbij kleine letters en cijfers worden gebruikt. De kleine letter zegt iets over het karakter van de horizont, het cijfer is een verdere onderverdeling. Een voorbeeld: de bovengrond is vaak een Ah horizont. Daarbij staat de A voor de bovenlaag en de h voor humus. Zijn er binnen de Ah duidelijke verschillen waarneembaar dan kan men bijvoorbeeld spreken van een Ah1 en een Ah2. Veelvuldig voorkomend onder landbouwgronden is de Ap horizont, waarbij de p staat voor ploegen.

De B-horizont is de laag waarin bodemvormende processen zichtbaar zijn. Veel B-horizonten zijn inspoelingshorizonten (De zone in een bodemprofiel waar de uitgespoelde stoffen blijven hangen). De laag tussen de A en de B waarin uitspoeling heeft plaatsgevonden, is de E-horizont. In een podzol, in Nederland veelvoorkomend op zandgronden, zijn complexen van humuszuren, ijzer- en aluminiumverbindingen neergeslagen. Dit kunnen zeer dunne en bruine (ijzer)laagjes zijn in een ((veldpodzol of haarpodzol), maar het kunnen ook donkere lagen van enkele decimeters dik zijn. Wanneer het ijzer grote, harde concreties heeft gevormd, spreken we wel van oerbanken.

(Oerbank ontstaat door ijzertransport door grondwater tussen dekzandkorrels. IJzersporen in een zandbodem, de kluit is op 1 meter diepte opgegraven. De oxidatie van ijzer is zichtbaar als bruine 'gangetjes'. Duurt de oxidatie lang genoeg dan ontstaat er ijzeroer op die plekken. IJzer dat - in opgeloste toestand- in de bodem wordt verplaatst door grondwater, kan in de vorm van roestvlekken zichtbaar zijn. Groeien deze vlekken uit tot grotere, verharde ijzer(hydr)oxideconcreties, dan spreekt men van ijzeroer. Dit proces vindt met name plaats in beekdalgronden, tussen dekzandruggen. Wanneer bovenstaand proces (de vorming van ijzerconcreties) steeds op ongeveer dezelfde diepte doorgaat, kunnen zogenaamde oerbanken ontstaan, decimeters dikke samenhangende 'platen'. Dit vinden we vooral in bodems waarin duidelijke gleyverschijnselen aanwezig zijn, bijvoorbeeld in de beekdal en dekzandgebieden in Oost-Nederland. Het oer komt soms tot 1m onder het oppervlak. Het ijzer van deze lagen ijzeroer is deels afkomstig van de uitloging van de hogere gronden aan weerszijden van het dal. Bovendien wordt veel ijzer geleverd door de beekjes zelf, vooral wanneer die uit veengebieden komen. Op de Veluwe en in de Kempen zijn nog steeds veel poelen, gelegen in een gebied met schijnbaar goed doorlatend zand, die slechts bij de gratie van een ondoorlatende bodem bestaan: een oerbank).

Dit treffen we veelal aan in natte gronden, de gleygronden; zie ook: ijzeroer.
Een ander veelvoorkomend type is de klei-inspoelingshorizont, de Bt-horizont. Hierbij ontstaat een bodemprofiel met in de B-horizont een hoger kleipercentage dan in de boven- en onderliggende lagen. Deze gronden worden in de Nederlandse bodemclassificatie brikgronden genoemd.

Brikgrond: hieronder verstaat men alle minerale gronden met duidelijke klei-inspoeling in de B-horizont. Het is een horizont met een blokkige structuur en een donkerder kleur en vastere consistentie dan de erboven gelegen A-horizont en de eronder gelegen C-horizont. Brikgronden worden uitsluitend aangetroffen op pleistocene sedimenten als oude rivierklei of löss. Het zijn gronden waar bodemvormende processen al gedurende een lange periode actief zijn.

Databank ondergrond Vlaanderen. Klik hier.

Bruine aarde of bruine bodem (afgekort: BB)
Is een veel voorkomend bodemtype in gematigde vochtige klimaten met de horizont-opvolging Ah/Bv/C. Bodemvormende processen voor dit type zijn de verbruining of verleming van de B-horizont. Bruine aarde ontwikkelt zich voornamelijk uit silicaatbodems met kalkarm tot kalkvrij moedergesteente.
Grijze bosbodem
Is een bodemtype dat zich vooral onder bladverliezende bossen vormt met een grasbedekking in gematigde vochtige landklimaten. Het bodemtype vormt zich op löss-dekleem, carbonaat-morenes en ander moedergesteente. Deze zijn vaak rijk aan calcium en een percolatief waterregime. Alle vormen van grijze bosbodems kennen een vorm van podzolisatie, maar dit proces verloopt langzamer dan bij gewone podzolbodems, als gevolg van de moeilijkere waterdoorlaatbaarheid van moedergesteente, verzadiging van eigen calcium en soortgelijke factoren.

EXTRA OEFENING. Klik op OEFGEOLOGIE3.

Rivierprofiel. Klik hier.

De branding
Is het deel van de zee, dicht bij de kust, waar de golven breken. Omdat het water ondiep wordt, slaat de golf tegen de bodem. Langs de Atlantische kust kunnen soms heel hoge golven ontstaan, met ook een heel hoge branding. Deze branding is ideaal om te surfen. Om de golfslag wat te temperen worden vanaf het strand op diverse onderlinge afstanden ook wel golfbrekers aangelegd, deze zijn vaak samengesteld uit basaltblokken. Dit is vergelijkbaar met een pier bij de ingang van een haven.

Brandingsrug
Dichtbij de kust wordt de zee ondieper. De golven uit de zee worden hierdoor aan de onderkant afgeremd door de zeebodem en als gevolg van deze afremming ‘ breken’ de golven en wordt er zand van de zeebodem losgewoeld. Door het breken van de golven ontstaat een branding. De brandingsgolven werpen het zand bij vloed op het strand. Als het zand vervolgens bij eb opdroogt, kan de wind het zand landinwaarts verplaatsen en kunnen strandwallen ontstaan. (Het zand verplaatst zich pas als de wind met een snelheid van meer dan 5 meter per seconde over kaal en opgedroogd los zand waait.) Zoutminnende planten leggen het zand vervolgens vast, waardoor bovenop de strandwallen duinen kunnen ontstaan.

Breukgebieden op aarde
Zijn onderhevig aan aardbevingen. Er zijn verschillende soorten aardbevingen:
  1. De eerste soort zijn de tectonische aardbevingen. Dit zijn ook de zwaarste aardbevingen (magnitude 5 of meer). Tectonische aardbevingen ontstaan als er twee aardschollen langs of onder elkaar door schuiven. Zo'n verschuiving gaat natuurlijk niet soepel. Soms blijft er een stuk van de aardkorst haken achter een ander stuk. Als zo'n stuk dan losschiet, schiet de aardkorst ineens een heel stuk verder.

  2. De tweede soort zijn de horsten/slenken aardbevingen. Dit soort aardbevingen zijn minder zwaar dan de tectonische aardbevingen (magnitude 3 tot 5).
    Dit soort aardbevingen ontstaan bij horsten en slenken. Slenken zijn stukken aardkorst die langzaam wegzakken. Daardoor duwen ze de stukken aardkorst die ernaast liggen omhoog. Die stukken die omhoog geduwd worden heten horsten. Als een stuk slenk dat wegzakt blijft haken aan een stuk horst, en het schiet los, heb je een horsten/slenken aardbeving. De aardbevingen die af en toe in Nederland voorkomen ontstaan op deze manier. Eén van de laatste in Nederland was in 1992 in Roermond met een kracht van 5.8 op de schaal van Richter.

  3. De derde soort zijn instortingsaardbevingen. Dit zijn zeer lichte aardbevingen, met een magnitude van minder dan 3. Ze ontstaan bijvoorbeeld in een oude mijn die al lang niet meer gebruikt wordt. Als zo'n mijn instort, heb je ook een aardbeving.

  4. De laatste soort zijn aardbevingen die ontstaan doordat er een meteoriet op de aarde inslaat. Die komen natuurlijk bijna nooit voor. Bij een aardbeving kan de grond op verschillende manieren bewegen:
    · longitudinaal of P-golf (als de golven heen en weer bewegen)
    · transversaal of S-golf (als de golven op en neer bewegen)
    · oppervlaktegolven of L-golf (die kun je vergelijken met de rimpels van een steentje dat je in het water gooit).


Extra uitleg over het broeikasteffect! Klik hier.

Extra uitleg over de rivier "de IJzer"! Klik hier.

Extra uitleg over Capillairewerking! Klik hier.

Extra uitleg over Capillairezone! Klik hier.

Klik op het uitrolmenu en dan op het juiste antwoord. Als de oefening is verwerkt, klik je op de toets "CONTROLEER ANTWOORD".

MEN KAN DE OEFENING OOK OPNIEUW MAKEN, DOOR MET DE RECHTERMUISTOETS OP HET SCHERM TE KLIKKEN EN DAN IN HET GEOPENDE VENSTER, INDIEN HET WOORD ER STAAT, TE KLIKKEN OP "VERNIEUWEN"

*
Een bepaalde gelaagdheid in het bovenste deel van de grond die kenmerkend is
voor het desbetreffende bodemtype.


*
Het bovendeel van een rivier nabij de bron.


*
De plaats voor de kust waar de zee ondiep wordt en waar de golven steiler worden
en vervolgens overslaan.


*
Een door de branding opgeworpen zandrug.

*
Een langgerekt vlak waarlangs twee aardkorstdelen langs elkaar bewegen.


*
Een bodem waarin klei uit de toplaag (de A-horizont) is uitgespoeld en daaronder
weer ingespoeld (in de B-horizont).


*
De verandering in de atmosfeer waarbij door een toename van m.n. CO2
kortgolvige straling wel binnen kan komen, maar langgolvige straling moeilijker de dampkring
kan verlaten. Daardoor strijgt de temperatuur van de atmosfeer.

*
Een plaats waar water op natuurlijke wijze naar buiten stroomt.

*
Het verschijnsel waarbij water in een fijn sediment in de porien omhoog wordt getrokken.
De stijgingshoogte wordt vooral bepaald door de korrelgrootteverdeling van het sediment:
hoog bij een fijn sediment als klei; minder hog bij een grover sediment als zand.

*
Een smalle zone boven de grondwaterspiegel waarin zich door capillaire werking water bevindt.
De hoogte van de zone wordt bepaald door de omvang van de poriën: in fijnere materialen zal
het water hoger optrekken.